Zinnen in de tegenwoordige tijd beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt.
Er zijn vier vormen in de tegenwoordige tijd.
| Ik | Stam |
| Jij/u, hij, zij, het | Stam + t |
| Wij, jullie/u, zij | Hele werkwoord (infinitief) |
| ..... je/ jij | Stam |
Hoe krijg je de stam?
Door het hele werkwoord -en te doen.
Dus werken -en is werk.
Werk is dan de stam.
Voorbeeld:
Roy ...... (worden) later brandweerman.
1. Het hele werkwoord is worden.
2. De stam van worden, is worden - en en dat is word.
3. Roy is een hij-vorm.
4. In de tabel zoeken we de de hij-vorm.
5. Bij de hij-vorm doe je stam+t.
6. Dus word+t.
7. Roy wordt later brandweerman.