De teelt van een aardappel gaat als volgt. Eerst worden de knollen voor het telen geselecteerd. Dan worden de aardappelen in rijen op zogenaamde ruggen geteeld. Om de aardappelziekte tegen te gaan, wordt het loof bespoten met bestrijdingsmiddelen. Wanneer aardappelen op kleigrond groeien, wordt het onkruid eenmaal per groeiseizoen met een bestrijdingsmiddel behandeld. De aardappelplanten komen meestal eind mei boven de grond en groeien uit tot volwassen planten in september; de oogst kan dan beginnen. Om de aardappelen goed te kunnen rooien wordthet loof met een bestrijdingsmiddel vernietigd. Is de knol goed 'huidvast', dan kan een begin gemaakt worden met het rooien van de aardappelen. De aardappels worden mechanisch gerooid en opgeslagen in grote schuren. In het Nederlandse klimaat komen de aardappels meestal met vrij veel grond behangen en nat binnen. De 'natte' aardappelen worden met warme buitenlucht droog geblazen door grote ventilatoren. Zijn de aardappelen droog genoeg, dan worden ze gekoeld. Direct na de oogst zijn de aardappelen in kiemrust. Gedurende de bewaarperiode worden de aardappelen met koude buitenlucht gekoeld. Lukt het de aardappelen tot begin november kiemvrij te houden, dan zullen ze de rest van de periode niet meer kiemen en zijn kiemremmingsmiddelen niet nodig.