Omtrek

De omtrek van een figuur is lengte van de buitenrand. 
Je bepaalt de omtrek door de figuur ‘om te trekken’.  
Je telt welke afstand je aflegt tot je weer bij het beginpunt uitkomt.  
De omtrek van deze figuur is: 
AB + BC + CD + DA = 
3  +  4  +  5  +  2  = 14

 

 

 

 

In een rooster kun je de lengte van sommige lijnstukken tellen. 
Soms ligt een lijnstuk niet op een roosterlijn.  
Je meet dan de lengte met een liniaal. 
De lengte van ‘kromme’  gedeelten moet je schatten. 
De omtrek van deze figuur is: 
AB + BC + CD + DA ≈ 
4  +  5  + 6,1 +  6  = 21,1  

 

 

 

Voorbeeld 1

Een boer heeft een rechthoekig stuk land van 150 m bij 300 m. 
Hij wil land afzetten met prikkeldraad. 
Hoeveel meter prikkeldraad heeft hij nodig als hij op drie hoogtes prikkeldraad  
wil spannen? 
 
 1 hokje = 100 m bij 100 m 
 
De omtrek van het stuk land is 150 + 300 + 150 + 300 = 900 m. 
Hij heeft dus 3 x 900 m = 2700 m. prikkeldraad nodig. 

 

Voorbeeld 2

Je ziet hier vier vlakke figuren:  
een vierkant, een rechthoek, een ruit en een vlieger. 

De figuren hebben allemaal dezelfde omtrek.