| chartaal geld munten en bankbiljetten. |
gebonden koopkracht uitgaven die je moet doen. |
| giraal geld geld op een bankrekening, waarmee je kunt betalen. |
vrije koopkracht je kunt je geld besteden zoals je zelf wilt. |
| koopkracht de hoeveelheid producten die je kunt kopen. |
directe ruil ruil van producten tegen producten. |
| inflatie het duurder worden van producten. |
indirecte ruil ruil van geld tegen producten. |
| bestedingsinflatie inflatie door een grote vraag naar het product. |
geld als ruil- of betaalmiddel je gebruikt geld om iets te kopen. |
| kosteninflatie inflatie door hogere 'maakkosten' van het product. |
geld als spaarmiddel je geeft een deel van je geld niet uit. |
| prijscompensatie het loon neemt toe met het inflatiepercentage. |
geld als rekenmiddel je gebruikt geld om de waarde van iets weer te geven. |
| reële loonsverhoging het loon neemt meer toe dan het inflatiepercentage. |
specialiseren toeleggen op het maken van één soort producten. |
| arbeidsverdeling het verdelen van het werk over verschillende mensen of bedrijven. |
De Nederlandsche Bank overheidsbank die toezicht houdt op het bankwezen. |
| bank financiële instelling. |
Europese Centrale Bank bank die toezicht houdt op Eurolanden. |