Samenvatting
'Het verhaal dat ik wil vertellen gaat over de zwakbegaafde jongen. Hij heette Jan Wildschut (...).' Vier maanden na dato blikt een naamloze ikfiguur terug naar de tijd toen hij als zestienjarige op het Montanelli Lyceum zat in Amsterdam-Zuid, met name naar de dood van de zwakbegaafde Jan Wildschut. De verteller onderbreekt zijn verhaal over de zwakbegaafde jongen voortdurend met uitweidingen over ergernissen en haat die hij als puber voelde voor zaken en personen in zijn omgeving.
Met zijn vader heeft hij een slechte relatie. Zo walgt hij van de manier waarop deze elke keer weer 'de gerechten benadert: (...) altijd met vork en mes, om ze op die manier zo lang mogelijk op afstand te houden' (hoofdstuk 2). Erger nog vindt hij dat zijn vader al zeker vier jaar een buitenechtelijke verhouding heeft met een weduwe, die 'amper drie blokken verderop op zijn hartverwarmende komst zat te wachten' (1). Zijn moeder is van de verhouding op de hoogte, maar is te zacht en onmachtig om zich ertegen te verzetten. De verteller moet niets van de weduwe hebben: ze zwenkt 'als een fregat' over straat met haar kapsel dat 'in een windtunnel' lijkt te zijn geknipt en heeft alleen maar oog voor haar eigen uitstraling (2). Hij vindt haar bij uitstek passen in de chique buurt, waarin hij tot zijn spijt ook zelf woont ('die hele duffe en verwende kankerbuurt', 2). In lange tirades gaat hij tekeer tegen 'die opgefokte menopauzekoppen' die 'in hun dure bontjassen hun eigen weerzinwekkende spiegelbeeld in de etalageruiten lopen te bewonderen' (2). De buurt telt maar liefst 150 banketbakkers en delicatessenwinkels, waarin de verkoopstertjes 'van hun onderbroek tot uit hun stroperige tuitmondjes' stinken naar buitenlandse kaassoorten en fijne vleeswaren.
Bij hem om de hoek ligt het Montanelli Lyceum, de school die hij bezoekt en die hij grenzeloos verafschuwt. Het gebouw op zich vindt hij al deprimerend, maar van leerlingen, ouders, docenten en onderwijssysteem moet hij helemaal niets hebben. De ouders zijn vooral rijk en artistiek, de leerlingen vindt hij wijsneuzen en 'valse acteurs' en de docenten te soft en te psychologiserend. Het systeem komt erop neer dat iedere leerling in zijn eigen tempo en met veel verantwoordelijkheidsgevoel en eigen inbreng kan werken. In de praktijk vindt de verteller het systeem een wassen neus. Hij vraagt zich af waarom zijn ouders, niet bepaald rijk of artistiek, hem juist naar deze school hebben gestuurd.
Ook vraagt hij zich af hoe de zwakbegaafde jongen ooit op het Montanelli is terechtgekomen. Tijdens zijn begrafenis vond hij de ouders er maar heel gewoon uitzien. Hij denkt dat het Montanelli zich 'met een zekere trots' (3) op de borst heeft geklopt, omdat ze met open armen een zwakbegaafde jongen in huis haalden die op iedere andere school zou zijn geweigerd.
Jan Wildschut had midden in het jaar zijn entree in de school gemaakt. Al vanaf de eerste dag werd hij door de leraren bevoordeeld. Zo liet Vermaas, de leraar Engels, hem een stukje voorlezen uit Alice in Wonderland en spaarde hij hem zijn kritiek, toen het nergens op leek. De verteller moet niets van deze docent hebben: omdat hij als zittenblijver voor de tweede keer les in les uit het voorlezen uit dit zogenaamd grappige boek moet aanhoren. Hij neemt zich voor na school nooit meer een boek te lezen, 'in elk geval niet die boeken die je daar op het Montanelli ongevraagd in het gehoor werden gegoten' (5).
De verteller typeert zichzelf als niet onknap en mager, een wijsneus die weliswaar 'een grote bek' heeft (6), maar in wezen verlegen is. Door zijn sarcasme en brutaliteit staat hij voortdurend in het centrum van de belangstelling, maar heeft hij weinig of geen contact met anderen en is er voortdurend sprake van conflicten met docenten. Op zijn rapporten (die op Montanelli 'verslagen' heten en die geen cijfers maar 'beoordelingen' bevatten) staat steevast dat hij een negatieve houding heeft en een slechte invloed op de atmosfeer in de klas. Leraren spreken hem daar voortdurend op aan, omdat ze volgens hem nu eenmaal gek waren op 'flink in de diepte doorpsychologiseren' (7). Altijd zijn ze vol begrip, helemaal nadat zijn moeder gestorven is.
Op een avond kwam een leraar met zijn ouders praten, omdat het zo niet langer ging met hun zoon. Gezamenlijk kwamen ze op het idee hem naar een psycholoog te sturen. Als terzijde merkt de verteller hierover op dat de buurt waarin ze woonden 'vergeven' was van de psychiaters en psychologen, omdat iedereen 'werkelijk doodziek daar boven in zijn kop' was (8). Tijdens het kennismakingsgesprek met Van der Dussen, de psycholoog, kregen zijn ouders ruzie over de escapades van zijn vader. De verteller moest enkele tests doen en kreeg diezelfde middag al de resultaten te horen. Voor logisch denken had hij uitzonderlijk hoog gescoord. Dat maakte geen indruk op hem: daar had je op het Montanelli 'geen flikker' aan. Toch had hij wel vertrouwen in Van der Dussen. Ze maakten een afspraak voor over tien dagen. Van een tweede gesprek kwam het echter niet: de psycholoog was inmiddels overleden.
De verteller merkt op dat hij 'niet eens meteen' was begonnen met het pesten van de zwakbegaafde jongen (9). Zijn gevoelens voor hem waren tweeslachtig. Aan de ene kant wilde hij hem graag 'met zijn kop frontaal tegen zijn tafel aan beuken', als hij nadrukkelijk zielig voor zijn zwakbegaafdheid uitkwam of een van zijn vreselijke driftbuien kreeg, waarna de leraren onmiddellijk kwamen aangesneld om hem tot bedaren te brengen. Aan de andere kant voelde hij ook medelijden. Eén keer had hij Jan Wildschut mee naar huis genomen. Zijn moeder had nadien opgemerkt dat ze Jan bij uitstek iemand vond die erom vroeg om gepest te worden.
Ondanks dat zijn resultaten slecht waren geweest, was de ikverteller toch bevorderd. Het was hem duidelijk dat hij zijn overgang aan zijn moeder had te danken, die na een slopende ziekte was overleden. Hij had zich opgelucht gevoeld dat het lijden van zijn moeder eindelijk achter de rug was. Hij had enkele keren met zijn vader in restaurants gegeten. Het was tot een stevige ruzie gekomen, toen zijn vader over de weduwe was begonnen en had opgemerkt dat die 'zat te popelen' om hem te ontmoeten (10).
Kort na de zomervakantie werden de bestemmingen van de werkweek bekendgemaakt. Drie weken later vertrokken de verteller met onder anderen Erik, Gerard en Jan Wildschut met de trein naar het beginpunt van een trektocht. Overdag werd er flink gefietst en 's avonds moest er zelf worden gekookt, waarbij het de bedoeling was dat er een leraar werd uitgenodigd. Tot zijn teleurstelling kwam niet de jonge, knappe lerares Angelina Romeyn bij hem en zijn vrienden eten, maar de uitsloverige gymnastiekleraar Schutte.
Al na een paar avonden hadden de verteller en zijn twee vrienden er meer dan genoeg van. Ze besloten 's avonds stiekem een film in een dorpsbioscoop te gaan bekijken. Bij terugkomst werden ze opgewacht door twee docenten. Het bleek dat Jan Wildschut de jongens had verraden. Hoewel ze volgens de regels eigenlijk direct naar huis moesten worden gestuurd, wilden de leraren er nog wel een nachtje over slapen. De volgende ochtend deelde een leraar mee dat ze hun nog één kans wilden geven.
De verteller had de zwakbegaafde jongen er graag nog eens een keer flink van langs gegeven, 'maar het heeft niet zo mogen zijn' (13). Tijdens de fietstocht waren Erik, Gerard en de verteller een eind voor de rest uit gefietst. Om wat stoer te doen gingen ze op een brugleuning staan en wachtten op de anderen. Plotseling zagen ze Jan Wildschut als een bezetene aan komen fietsen. Hij stapte af en klom met houterige bewegingen op de brugleuning. De overige fietsers waren inmiddels in de verte zichtbaar. Zonder enige aanleiding deed Jan Wildschut plotseling een stap naar achteren en viel ruggelings in de verkeerde richting achterover. Niemand sprong de zwakbegaafde achterna, ook Schutte niet ('het bleef bij een hoop herrie en weinig wol vanaf de kant', 13).
De drie jongens werden als schuldigen aangewezen, maar mochten nog een halfjaar op school blijven, beducht als men was voor het behoud van de goede naam van de school. De verteller kreeg bij zijn kerstverslag te horen dat hij waarschijnlijk weer zou blijven zitten en niet in het systeem paste. Zijn vader probeerde tevergeefs hem op een andere school te krijgen.
Ruim vier maanden daarna heeft de ikverteller een droom, waarin Maria Montanelli de school bezoekt, nadat ze een brief van hem heeft ontvangen. Ze is ontzet door wat ze op de school ziet en hoort. Gedecideerd beveelt ze dat iedereen zich op de binnenplaats moet verzamelen. Ze roept de ikfiguur bij zich en vraagt hem naar de coördinaten van de school: de luchtmacht zal de school in één keer van de kaart vegen. In een grote Mercedes rijdt ze daarna met grote vaart de straat uit. Het luchtalarm begint te loeien. Tevergeefs rukt de verteller aan een deurknop. Hij weet zeker dat de naderende vliegtuigen hun doel niet zullen missen.
Een maand geleden is zijn vader het huis uitgegaan en bij de weduwe ingetrokken. Ongeveer eens in de week komt hij langs om hem een paar honderd gulden te geven. 'Schuld wordt duur betaald' (14). De verteller woont alleen in het huis en kan doen en laten wat hij wil. Met Erik heeft hij plannen gemaakt voor een grote reis. Hij wil hier zo snel mogelijk weg. Dat komt omdat het Montanelli Lyceum zo vlak om de hoek ligt en hij er voortdurend aan herinnerd wordt. Hij voelt dat er een nieuwe fase in zijn leven zal komen en vergelijkt zichzelf met de held uit een stomme film, die plotseling uit zijn stoel opstaat, waarna er alleen nog maar een tekst in beeld verschijnt: 'Er wordt een nieuwe bladzijde omgeslagen. Hij gaat nu bedenken hoe het verder moet. Hij heeft zijn hele leven nog voor zich.'
Bij de vaststelling van het thema van de roman heeft Herman Koch het de lezer niet eenvoudig gemaakt. In de beginzin en in de eerste hoofdstukken merkt hij diverse keren op dat hij het verhaal over 'de' zwakbegaafde jongen wil vertellen. Opvallend is het bepaald lidwoord 'de', dat al in de beginzin wordt gebruikt, terwijl er nog helemaal niets over deze zwakbegaafde is gezegd. Nadrukkelijk stelt de ikverteller: 'Waar dit verhaal in de eerste plaats over gaat is hoe de zwakbegaafde jongen op onze school de dood heeft gevonden'. In het slot van het eerste hoofdstuk neemt hij zich voor om zo goed mogelijk te vertellen 'op wat voor soort school wij eigenlijk zaten voordat we eraf werden getrapt, en waar die voor staat, in wat voor buurt, en hoe het voor een deel ook daardoor komt dat uitgerekend een zwakbegaafde jongen daar de dood vindt.'
Al snel blijkt dat de verteller het verhaal over de zwakbegaafde Jan Wildschut te pas en te onpas onderbreekt door uitweidingen. Hierdoor wordt het de lezer al gauw duidelijk dat het tragische verhaal over de zwakbegaafde weliswaar als een rode draad door de roman loopt, maar niet meer is dan een dunne draad in het boek. Om de haverklap uit de verteller zijn ongenoegen, ergernis, woede, cynisme en haat tegenover zijn vader, de buurt waarin hij woont, de bewoners daarvan, de zogenaamd progressieve school waarop hij zit, de leerlingen en de docenten. Centraal staat de wrok tegen de maatschappij. De zestienjarige puber steekt één grote tirade af tegen zijn milieu en tegen de school.
OUDERLIJK HUIS
De ikverteller vindt thuis weinig warmte.
In de beschrijving van de weerzinwekkende minnares van zijn vader trekt de verteller alle registers open: 'overgespoten stoephoer'; 'jonger dan zestig is dat mens zeker niet'; 'ronduit stuitende lakschoenen'; 'het verkeerde kapsel, alsof het in een windtunnel was geknipt' (hoofdstuk 2). Deze buitenechtelijke relatie legt een doem op het gezin. De verteller merkt op dat hij zijn ouders nog nooit heeft zien zoenen. Zijn moeder houdt van lekker koken, terwijl zijn vader 'walgt' van eten en dit tijdens elke maaltijd weer overduidelijk laat blijken. Aan tafel komt het soms tot uitbarstingen, waarna zijn vader demonstratief de dis verlaat. Soms vergelijkt de ikverteller die 'belachelijke' weduwe met zijn moeder, 'die zoveel jonger was en zoveel mooier en leuker, en die desalniettemin net deed alsof ze het allemaal wel uithield' (2), waarna hij razend wordt en snel aan iets anders moet denken, omdat hij anders 's nachts geen oog dichtdoet.
Dat zijn moeder haar man niet wil verlaten, zal wel met haar vorig huwelijk te maken hebben. Meteen na de huwelijksnacht had haar vorige echtgenoot tegen haar gezegd 'dat ze voortaan net zo voor hem moest zorgen als zijn eigen moeder altijd had gedaan. (...) Uiteindelijk heeft ze het nog zeven maanden met die zak uitgehouden' (7). Na een lang ziekbed sterft ze moederziel alleen: haar zoon kan het niet opbrengen die middag bij haar te blijven en zegt haar dat hij met Erik heeft afgesproken.
De verteller is niet in staat om zijn ware gevoelens voor zijn moeder te tonen. Hij zit ingekapseld in een ingewikkeld web van verlegenheid en bravoure en weet zich alleen staande te houden door middel van geforceerde leukheid en dodelijke spot. Na haar dood voelt hij 'een soort opluchting' en merkt hij spottend op 'dat het eindelijk achter de rug was, die ziekenhuislucht die altijd aan je kleren bleef hangen en zo'n veel te lang verhaal waarvan je het einde toch al een heel jaar onherroepelijk hebt zien aankomen' (10). Deze spot is echter zelfspot: hij houdt oprecht van zijn moeder en kan alleen op deze manier zijn gevoelens laten blijken. Zijn ware gevoelens voor haar blijken wel uit zijn reactie als zijn vader tijdens een etentje in een restaurant de weduwe aan zijn zoon probeert op te dringen: '(...) dat ik haar toch eens een keer moest ontmoeten, dat zij ook zat te popelen om mij te leren kennen' (10). De zoon wordt dan razend, omdat hij zijn moeder nog voortdurend als derde aan tafel heeft gevoeld en valt uit: 'Jij begrijpt ook geen ene zak'.
Enkele maanden later verlaat zijn vader het huis en trekt in bij de weduwe. 'We hebben waardig afscheid genomen, die dag dat hij definitief vertrokken is. We klopten elkaar zo'n beetje op de schouder en ik gaf hem zelfs een kus op zijn wang, die hij wat ongemakkelijk beantwoordde.'
BUURT
De verteller moet niets hebben van de ('kanker')buurt waarin hij is opgegroeid. Hij krijgt 'werkelijk schele hoofdpijn' van 'die opgefokte menopauzekoppen', die in hun dure bontjassen 'hun eigen weerzinwekkende spiegelbeeld in de etalageruiten lopen te bewonderen' (2). Hij walgt van de 'stinkende, stroperige tuitmondjes' van de verkoopsters in de honderdvijftig (!) banketbakkers-en delicatessenwinkels. 'Het komt allemaal door het geld, waar er gewoon te veel van is, dan krijg je vanzelf dat mensen niet meer op mensen gaan lijken maar op iets veel ergers' (2).
SCHOOL
Het Montanelli Lyceum is gehuisvest in een naargeestig, deprimerend gebouw, volgens de ikverteller. Maar dat is niet de belangrijkste oorzaak voor zijn haat.
De leraren moeten het in allerlei opzichten ontgelden. Over hun kleding: 'De nieuwelingen arriveerden meestal in verkeerd zittende grijze konfektiebroeken en kolbertjasjes, maar na drie weken hadden ze al een baard van een maand en een broek die ze in de badkuip minstens een half jaar in de bleek hadden liggen' (5). De verteller doet smalend over hun zogenaamd liberale, pedagogische aanpak. Hij prikt hun terminologie door, waarin 'rapporten' 'verslagen' worden genoemd en 'cijfers' 'beoordelingen' door aan te tonen dat er feitelijk geen enkel verschil was, omdat een 'voldoende' voor een zes stond, een 'ruim voldoende' voor een zeven enzovoorts.
De verteller is het eens met een uitspraak van de vader van Erik: 'Iemand met ook maar een beetje persoonlijkheid wordt geen leraar. (...) Voor de rest zijn het allemaal middelmatige zakkenwassers die eigenlijk hogerop hadden gewild maar uiteindelijk tot aan hun nek in het drijfzand van het leraarschap zijn blijven steken' (7).
Van de oorspronkelijke idealen van Maria Montessori (die lesgaf aan de allerarmsten in Napels), is op het Montanelli Lyceum weinig of niets meer overgebleven, aldus de hoofdpersoon. Hij laat Maria Montanelli alias Maria Montessori in hoofdstuk 13 het naar haar genoemde lyceum bezoeken en haar vol afgrijzen de opdracht geven de school en de populatie in één veeg plat te bombarderen, nadat ze gezien heeft hoe men haar idealen heeft verkwanseld.
Er wordt lesgegeven aan rijkeluiskinderen en kinderen van artistiekelingen, die in pauzes met een 'vals weggedraaid toontje over veel te boeiende onderwerpen staan te ouwehoeren' (3). Het lesgeven is doorgeschoten naar 'knus creatief doen met elkaar' en zelfwerkzaamheid en zelfontplooiing zijn ver te vinden: in de klassen wordt gewoon klassikaal lesgegeven en de lessen staan stijf van saaiheid. De docenten zijn weliswaar vol goede bedoelingen, maar hebben niet door dat halfzachte, huichelachtige heelmeesters soms stinkende wonden kunnen maken. Ze maken het te bont door (waarschijnlijk niet uit solidariteit maar meer om reclame voor hun school te maken) een zwakbegaafde toe te laten.
Als hij eenmaal van school is en enkele leraren in de buurt terugziet, denkt hij: 'Ze hebben levenslang. Ze moeten er de rest van hun leven in blijven geloven, in de goedheid van de wereld, maar vooral in hun eigen goedheid, anders is alles voor niets geweest' (14).
De hoofdpersoon slaat flink om zich heen, zijn walging en haat betreffen flink wat zaken en personen. Slechts enkelen mogen op zijn sympathie rekenen, enkele vrienden van school en verder hoofdzakelijk vrouwen. Op de eerste plaats staat wat dat betreft zijn moeder. Zij is steeds op de achtergrond aanwezig en beheerst van een afstand een groot deel van zijn gedachten, ook al beseft hij dat zelf niet. Op de tweede plaats komt zijn vriendinnetje, in wier lichamelijke nabijheid hij beelden ziet die 'nergens iets mee te maken hebben, behalve dat ze zo prachtig waren in al hun eenvoud en helderheid' (11). Gunstige uitzonderingen zijn ook de psycholoog Van der Dussen en de geschiedenisleraar Bronstein. Opvallend is dat sympathieke personen óf uit het leven van de hoofdpersoon verdwijnen (zijn vriendin, zijn vrienden), óf het leven niet aankunnen (Bronstein), óf overlijden (zijn moeder, Van der Dussen).
Het einde van de roman is beslist niet somber. Geheel in overeenstemming met zijn leeftijd eindigt het verhaal in een sfeer van jongensachtig optimisme, met het romantisch idee van een nieuw begin. De verteller is van plan weg te gaan uit zijn deprimerende omgeving en wil net als een filmheld een 'nieuwe bladzijde' in zijn leven omslaan: 'Hij heeft zijn hele leven nog voor zich'.
'Maria Montanelli' verwijst ondubbelzinnig naar de bekende pedagoge Maria Montessori (zie de paragraaf 'Context'). De titel Red ons, Maria Montanelli drukt de wanhoop uit van de hoofdpersoon, die aan den lijve heeft meegemaakt, hoe fnuikend het naar haar genoemde onderwijssysteem voor hem (en voor Jan Wildschut!) heeft uitgepakt. Hij heeft haar een brief geschreven waarin hij haar smeekt de school te redden. Haar antwoord is ondubbelzinnig: in hoofdstuk 13 komt zij in een Mercedes (niet bepaald een auto voor een volkse Napolitaanse!) aangereden en geeft zij bevel om de school te bombarderen.
De roman is verdeeld in veertien Arabisch genummerde hoofdstukken. De ikpersoon kondigt al in de beginzin aan een verhaal over 'de' zwakbegaafde jongen (Jan Wildschut) te willen vertellen. Dit verhaal wordt verteld met vele uitweidingen over het milieu van de hoofdpersoon en de school waarop hij zit. Het verhaal over de zwakbegaafde is een rode draad in de roman, maar niet de belangrijkste verhaallijn: die wordt gevormd door de uitingen van ongenoegen van de hoofdperoon met betrekking tot het Montanelli Lyceum. (Zie ook de paragraaf 'Thematiek'.)
De roman kan een raamvertelling of kaderverhaal worden genoemd, waarin twee ramen (kaders) een rol spelen: het heden (waarin de ikfiguur, vier maanden na de dramatische gebeurtenissen op school, aankondigt het verhaal over de zwakbegaafde te willen vertellen) en het verleden (het verhaal over de zwakbegaafde). In het tweede raam zijn allerlei uitweidingen, beschouwingen, flashbacks en zijsporen aanwezig. Het lijkt alsof de verteller louter zijn gedachten volgt en op een associatieve wijze van het ene onderwerp op het andere overspringt. Hoewel hij soms behoorlijk doordraaft (scène met Ferdinand Verwigt, hoofdstuk 4; vakantie bij oom, 7), komt hij toch steeds weer op het verhaal over Jan Wildschut terug, dat gaandeweg een prominentere rol speelt. Enkele keren komt de ikverteller uit het heden weer aan het woord ('Nu mijn moeder dood is, is het allemaal veranderd'; 'Ik ben er nu ruim vier maanden af'). Omdat het verhaal achteraf verteld wordt en er in het tweede raam vele flashbacks zijn aan te wijzen, is het niet-chronologisch. De vertelde tijd is ongeveer een jaar. Tegenwoordige en verleden tijd wisselen af.
Red ons, Maria Montanelli kan getypeerd worden als een ikroman, omdat er voortdurend één persoon aan het woord is: door middel van een monoloog geeft hij een beeld van zijn leven tot nu toe. Door de keuze van deze vertelwijze wordt de lezer geen totaalbeeld en geen commentaar geboden: aanvulling en interpretatie worden aan de lezer overgelaten.
In een interview met Nicoline Baartman ( BulkBoek) zegt Herman Koch dat hij lang geworsteld heeft met de vorm waarin hij het verhaal over het lyceum zou gieten: 'Ik dacht, als ik erover ga schrijven vanuit het perspectief van nu, van een dertigplusser die terugkijkt, dan lijkt het al gauw zo kinderachtig, dat je je daar nog druk over maakt. Je krijgt bovendien te veel overwicht, zodra je als volwassene met terugwerkende kracht aan het analyseren slaat. Dat vond ik ook een nadeel.' Uiteindelijk koos Koch voor een 'vermomming als tegensputterende scholier': 'Ik dacht, als ik het perspectief van een zeventienjarige neem, dan is het een gelijke strijd.'
De ruimte speelt een belangrijke rol in de roman. De winkelstraat waar de ikverteller het over heeft, is de Beethovenstraat in Amsterdam Nieuw-Zuid en de buurt eromheen is duidelijk herkenbaar geschetst. In negatieve zin zijn ook belangrijk: het deprimerende gebouw van het Montanelli Lyceum, de 'prachtige' tuinen van de buurtbewoners
Enkele keren speelt het fysisch perspectief een rol. In hoofdstuk 1 praat de ikverteller met zijn vader over de naderende dood van zijn moeder, terwijl ze in de auto zitten en het buiten pijpenstelen regent: '(...) terwijl het net lijkt of die auto zelf staat te janken en met zijn zwiepende ruitewissers de tranen uit zijn ogen veegt'. In het begin van hoofdstuk 4 merkt de verteller op dat het geen enkele zin had om vanuit het raam van het klaslokaal naar buiten te kijken: 'je werd er alleen maar nog ellendiger van'.
De voornaamste personages zijn al enigszins getypeerd in de paragrafen 'Samenvatting' en 'Thematiek'.
De anonieme hoofdpersoon is, zoals het een zestienjarige puber betaamt, een vat vol tegenstrijdigheden. Hij is verlegen, gevoelig en intelligent, wekt voortdurend irritatie op door 'zijn grote bek' (waar hij trots op is) en is een scherp observator. De docenten van het Montessori verwijten hem dat hij zich niet wil aanpassen en voortdurend in gevecht wil met volwassenen om hem heen. De hoofdpersoon kijkt door het bedrog en de huichelarij van de volwassenen heen en wil voortdurend attaqueren en ontmaskeren. Hij is onderhevig aan sterke gevoelens van ergernis, woede en haat (jegens zijn vader, de buurtbewoners, de school) en uit die in nauwelijks verholen, vaak boosaardige spot. Hij 'kleurt' zijn omgeving daarom niet realistisch, maar overtrokken en karikaturaal in. Woedend scheldend trekt deze 'ruwe bolster blanke pit' van leer tegen de opzichtige, lege levenskunst van zijn buurtbewoners en tegen de ijdel-ethische pretenties van zijn leraren.
De verteller scheert alle leerlingen van het Montanelli Lyceum over één kam. Wie eenmaal de school heeft bezocht, is volgens hem getekend voor het leven: arrogant, artistiekerig en nooit helemaal volwassen geworden. De verteller spreekt van 'Montanelli-hoofden' en van 'Montanelli-gedoe.' Hij herkent ze op afstand, pikt ze er onmiddellijk uit. Als ze veertig zijn, zijn ze nog steeds met een sociale dienst-uitkering 'enorm aan het schilderen', of hebben ze 'een knotsgek winkeltje' waar ze 'knotsgekke dingetjes' verkopen. En stuk voor stuk zijn ze vastbesloten 'het hé-lé-maal te gaan maken'.
Vanuit de optiek van de gemakkelijk overdrijvende puber is er vrijwel steeds sprake van karikaturen. Zo noemt hij de vader van zijn vriendin Cristina 'een ongeneeslijk gestoorde huistiran' en haar moeder 'een hopeloze zenuwmoot die geen seconde kan blijven staan'.
In een interview met Nicoline Baartman ( BulkBoek, 1989) typeert de schrijver deze roman als een 'praatboek'. Hij doelt hiermee op de typerende parlando-stijl waarin het boek geschreven is.
Koch heeft zich uitstekend weten in te leven in het typische taalgebruik van een puber, dat doorspekt is van modewoordjes, kreten, krachttermen en hyperbolen. Opvallend is de mengeling van uitersten als: cynisme en ontroering, stoerheid en kwetsbaarheid. Ook vergelijkingen zijn doortrokken van uitersten: 'Je gaat altijd nog eerder rauwe vis verkopen in de Sahara dan dat je terugkeert in de moederschoot die je als mongool gebaard heeft' (7).
De monoloog van de hoofdpersoon is één stroom van woorden. Hij volgt zijn associaties, slaat zijpaadjes in, maar keert toch terug bij zijn uitgangspunt: het verhaal over de zwakbegaafde jongen.
Koch heeft voor veel variatie gezorgd: er is een voortdurende afwisseling van heden en verleden, van tegenwoordige en verleden tijd, van vertellen en beschouwen, van korte en lange zinnen.
Red ons, Maria Montanelli is de debuutroman van Herman Koch (1953). Daarnaast verschenen drie verhalenbundels: De voorbijganger (1985), Hansaplast voor een opstandige, de beste verhalen van Menno Voorhof (1991) en Geen agenda (1998) en twee romans: Eindelijk oorlog (1996) en Eten met Emma (2000). Dat hij als auteur niet zoveel produceerde, komt door zijn drukke werkzaamheden voor radio en televisie. Zo maakte hij met Michiel Romeyn en Kees Prins voor de VPRO het humoristische televisieprogramma Jiskefet, dat een groot succes werd.
De sterke kanten van de auteur lijken vooral: het verzinnen van een personage, dat in de ikvorm in een typisch eigen woordgebruik een verhaal vertelt. Hij besteedt grote aandacht aan nauwkeurig formuleren, omdat hij stijl de belangrijkste drijfveer van een schrijver vindt. Ook humor vindt hij belangrijk. Geen wonder dat hij een grote bewondering heeft voor de boeken van Gerard Reve.
Koch verwerkt vaak autobiografische gegevens (zie ook de paragraaf 'Context').
Dit boek werd aan mij aangeraden omdat het taalgebruik niet al te ingewikkeld zou zijn. Hier ben ik het wel mee eens, hoewel het af en toe wat lastig te begrijpen was. Dit kwam doordat er veel personages in voorkwamen. De schrijver van dit boek heeft een zeer agressieve toon en heeft op alles kritiek. Voorbeelden hiervan zijn de school zelf, maar ook klasgenoten, zoals de zwakbegaafde jongen. Vooral op de school waar hij opzat genaamd Maria Montanelli. Dit vond ik eigenlijk best wel komisch. Vooral omdat er soms onverwachte scheldwoorden in voorkomen die ik niet had verwacht.
Wat mij het meest is nagebleven is dat de schrijver wel eens verteld over een schoolgenoot dat bekend staat in het boek als de zwakbegaafde jongen. Een persoon dat erg gevoelig, maar ook onhandig is. De ik-persoon had een hekel aan de zwakbegaafde jongen.
Tijdens het lezen had ik best vaak medelijden met de ik-persoon. Omdat er in het verhaal best wel wat nare gebeurtenissen voorkwamen. Zoals zijn moeder die overleed doordat ze ziek was. En omdat de ik-persoon zijn school totaal niet zag zitten.