Doe deze opdracht met twee medestudenten.
1 Formuleer eerst individueel drie vuistregels, die voorkomen dat de ander jouw gesprekstechniek als onoprecht ervaart.
2 Vergelijk je antwoord met een medestudent. Noteer samen één vuistregel.
3 Inventariseer alle vuistregels in de groep. Maak gezamenlijk een top 3.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------
Nabespreken opdrachten
----------------------------------------------------------------------------------------------------------
Doe deze opdracht met drie medestudenten.
Voer een gesprek van ongeveer vijf minuten met een medestudent.
Eén student heeft de rol van verteller, een van vragensteller. De derde student observeert.
De vragensteller begint met het gesprek. Alles wat tijdens deze oefening besproken wordt, blijft tussen jullie.
1 Stel elkaar vragen over: a Een situatie waarin de ander een vervelend gevoel kreeg door een opmerking of gedrag van de ander. b Een situatie waarin de ander iets overkwam waar hij geen invloed op had. c Een situatie waarin de ander zich slachtoffer voelde van de situatie.
Als vragensteller oefen je in dit gesprek de vaardigheden van vragen stellen. Je doet je best om de juiste vragen op het juiste moment te stellen.
Als verteller laat je je leiden door de vragen die de ander stelt. Stel je open voor de vragen en probeer bewust te ervaren welk effect de verschillende soorten vragen op jou hebben.
Als observator neem je onderstaand schema over op een vel papier. Je turft welke vraagsoorten de vragensteller inzet en hoe vaak. Noteer bij de opmerkingen wat je opvalt over het waarneembare effect dat bepaalde vragen hebben op de verteller.
Wissel van rol, zodat iedereen alle rollen een keer heeft gespeeld.
Bespreek de opdracht na aan de hand van de volgende vragen:
Vragensteller:
a Hoe was het om deze oefening te doen? Leg uit.
b Welk soort vragen stelde je voornamelijk, denk je? Wat was daarvan de reden?
c Welk effect had dat op het verloop van het gesprek?
d Kon je aan de ander zien welk effect een vraag had op hem of haar?
e Ging het vragen stellen natuurlijk of moest je er hard over nadenken? Met andere woorden: was je meer bezig met de vragen of met actief luisteren?
Observator:
f Welke opmerkingen heb je opgeschreven?
Welke conclusie kun je trekken?
h Kan de vragensteller zich daar in vinden?
Verteller:
i Wat vond je van het gesprek? Leg uit.
j Had je het idee dat er echt geluisterd werd of dat er meer aandacht was voor de vragen? Waar blijkt dat uit?
k Welke vraag staat je nog helder voor de geest?
l Hoe komt dat?
m Welk effect had deze vraag op jou en op het gesprek?