Vanuit een ver verleden tot in de 17e eeuw verwarmde de mensen zich in noord Europa zich doormiddel van een houtvuur. Pas in de 17e eeuw gingen de mensen andere materialen gebruiken zoals houtskool, bruinkool en turf. Ze verwarmde zich dus bij een open vuur of bij een openhaard. Dit noem je ook wel lokale verwarming (in één ruimte). Romeinen daarin tegen hadden al een soort vloer- en muurverwarming. Ze stookte op een centrale plaats vuur. Met de rookgassen verwarmde ze de holle vloeren en muren voordat de rook de schoorsteen uitging. Dit noem je centrale verwarming.
Tot in de tweede helft van de 20e eeuw verwarmde de meeste gezinnen zich met een kolenkachel waar steenkool of eierkolen (geperst kolengruis) in gestookt werden. In dezelfde periode maakte veel fabrieken en de rijke bevolking al gebruik van stadsgas. Ze verwarmde hun huizen ermee, maar ze gebruikte het toen ook voor verlichting, strijkijzers en koelkasten. Stadsgas is een brandbaar gas wat gemaakt werd uit kolen. Pas met de overgang naar het aardgas is het gewoon geworden dat alle gezinnen gaskachels in huis kregen om er het huis mee te verwarmen. Alle andere huishoudelijke apparaten gingen toen voortaan op elektriciteit.
Omstreeks 1970 deed de centrale verwarming zijn intrede in de nieuwbouwwoningen. Met deze vorm van verwarmen staat de kachel niet meer midden in de woonkamer maar is nu weggestopt in de bijkeuken of op de zolderverdieping. In een centrale verwarming wordt water verwarmd in een kachel met behulp van aardgas of olie. Het water wordt rond gepompt in een leidingsysteem waar radiatoren, convectoren of vloerverwarmingen op aangesloten zijn.