Na WOII: De Vijftigers

Na de Tweede Wereldoorlog:

Tijdens de oorlog hadden veel mensen zich een beeld gevormd over hoe Nederland er na de oorlog uit moest gaan zien. Voorkomen moest worden dat we weer in de ellende van de jaren dertig terechtkwamen. Maar heel snel na de bevrijding kwamen we voor grote problemen te staan.

Vijftigers

Met de Vijftigers wordt een literaire beweging in Nederland en België aangeduid. Aan het eind van de jaren ’40 liet een nieuwe groep jonge dichters van zich horen.

De Vijftigers verzetten zich tegen de kunstopvattingen van hun voorgangers. Er is een lyriek die wij afschaffen, zoals ze dat stelden. Het gaat hier om de dichters Lucebert, Hugo Claus en Gerrit Kouwenaar. Zij waren wat eerder betrokken geraakt bij een groep jonge Deense, Belgische en Nederlandse kunstenaars, die zich Cobra noemde onder hen Karel Appel, Corneille en Constant . Kunst werd gemaakt door werkelijk vrije mensen. Alles wat die vrijheid in de weg stond, moest worden bestreden.  De kunst moest weer rechtstreeks kunnen ontstaan vanuit haar oerbronnen: spontaniteit en directheid waren belangrijk.  

Tegelijk hadden zij een afkeer van wat zij ‘gekunsteld’ zouden noemen. Zij voelden zich aangetrokken tot het spontane zoals dat ook in het surrealisme bestaat. Die drang tot onbelemmerde uiting, vrij van allerlei beperkingen van vorm, leidde er bij hen toe dat zij heel veel typische vormaspecten loslaten. Zij gebruiken, net als de expressionisten, bijna geen rijm (althans geen eindrijm), geen regelmatige versvormen en ook laten zij vaak interpunctie (punten, komma's en andere leestekens) en hoofdletters achterwege in hun gedichten. Vaak weet je niet waar de ene zin ophoudt en waar de volgende begint. Zo worden zinnen vaak voor meerdere uitleg vatbaar. Hiermee wilden zij de invloed van het logisch denken verkleinen. Deze vorm van dichten werd ook wel ‘experimenteel’, ‘experimentele poëzie’ of ‘vrije poëzie' genoemd en de Vijftigers staan derhalve eveneens bekend als de Experimentelen.

De Vijftigers ondernamen soms ook dadaïstische activiteiten. Zo kleedde Lucebert zich als een keizer, toen hij in 1954 de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam in ontvangst ging nemen.


ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen

ware ik geen mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
zou niet zo bevuild zijn
als dat nu te zien is aan mijn gedichten
die momentopnamen zijn van die weg

in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum

niet meer alleen het kwade
de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig
maar ook het goede
de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte
morrelen

ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht

Lucebert (1924-1994)
uit: apocrief / de analphabetische naam (1952)