Verhaalanalyse : voor vwo is er een reader met analysetermen die je goed moet leren. Leer vooral de dikgedrukte termen. Je mag 110 metrum overslaan. Hieronder vind je de basistermen uit de literatuuranalyse, die je voorgaande jaren hebt gehad en die havo in ieder geval moet kennen. Deze informatie heb je ook nodig voor je mondeling tentamen.
Het is belangrijk dat je je analyse goed kunt onderbouwen. Gebruik daarom regelmatig voorbeelden uit de tekst om aan te tonen waarom jij iets vindt.
Personages.
In een boek spelen diverse personages mee. De belangrijkste zijn de hoofdpersonen. Dit kan er één zijn, maar soms zijn er meerdere.
Hoofdpersonen zijn vaak het hele (of een groot deel van het) verhaal aanwezig, en hebben grote invloed op de verhaallijn. De bijpersonen spelen een minder grote rol. Soms is dit verschil heel duidelijk, soms minder.
Bij hoofdpersonen kun je in veel verhalen twee soorten onderscheiden:
Protagonist: de hoofdrolspeler van het verhaal. Een hoofdrolspeler is een personage dat centraal wordt belicht en waarvan we meestal de gevoelens en gedachten kennen.
Antagonist: de tegenstander van de protagonist. Het is meestal een tegenhanger van wat een maatschappelijke en psychologisch aangepaste figuur zou kunnen zijn.
Een schrijver kan een persoon op verschillende manieren neerzetten:
Roundcharacter: de persoon wordt met gevoelens, twijfels, diepgang en ontwikkeling beschreven.
Flatcharacter: de persoon is een typetje. De beschrijving is het hele boek cliché en verandert niet. Je komt weinig te weten over gevoelens of gedachtes. Er is geen ontwikkeling in het verhaal.
In ‘echte’ literatuur zijn de hoofdpersonen vaak roundcharacters. Er vindt een ontwikkeling plaats. De persoon verandert of zijn omgeving verandert. Die veranderingen kunnen plaats vinden in:
Gevoelens ( de persoon wordt verdrietig, boos, wanhopig of juist berustend)
Ideeën ( de persoon wil eerst heel graag iets, maar later niet meer)
Omstandigheden ( de persoon verliest iemand tijdens het verhaal)
Uiterlijk/lichamelijk ( de persoon wordt ziek, of oud)
Etc.
Karakter: welk beeld krijg je van de persoon? Is de persoon geduldig, lief, onrustig, neurotisch, wantrouwend?
Ontwikkeling: wat verandert er bij de persoon in het verhaal? Op welke onderdelen?
Relaties: wie zijn er belangrijk? Heeft de persoon familie? Veel vrienden? Welke invloed hebben zij ?
Open plekken zorgen voor spanning, zorgen ervoor dat een lezer wil weten hoe het verhaal verder gaat. Het gaat er dus vaak om wat er niet verteld wordt.
Onder de ruimte verstaan we niet alleen de plaats van handeling, maar ook het weer, seizoen, verleden en
toekomst. De ruimte zorgt voor sfeer en spanning.
De ruimte kun je op verschillende manieren terug zien in je boek.
Waar speelt het zich af?
Hoe wordt dit beschreven? In sommige verhalen wordt de ruimte tot in details beschreven. In andere verhalen juist helemaal niet. Bedenkt waarom de schrijver keuzes maakt.
Is de ruimte ook symbolisch? In hele spannende verhalen wordt vaak de ruimte ook dreigend beschreven. De wolken zijn somber, het huis kraakt, de muren zijn duister….. In luchtige verhalen hebben muren vrolijke kleurtjes, bloeien de bloemen in de tuin en schijnt de zon vaak.
Let op; soms draait de schrijver dit ook om. Door een contrast versterk je vaak ook een effect.
Een schrijver speelt met de tijd om het verhaal spannend te maken.
Worden de gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld dan noem je het een chronologisch verhaal.
Een flashback onderbreekt de chronologie van een verhaal, is een terugblik in het verleden.
Een flashforward verwijst naar iets wat nog te gebeuren staat.
Je spreekt van een tijdsprong als de schrijver periodes overslaat (regels wit) en daar geen woorden aan besteedt.
Laat de schrijver de gebeurtenissen langer duren dan ze normaal aan tijd gekost zouden hebben dan maakt hij gebruik van tijdvertraging.
De vertelde tijd geeft aan hoelang de gebeurtenissen hebben geduurd (uren, dagen, jaren…).
De verteltijd is de tijd die schrijver nodig heeft om het verhaal te vertellen ( je drukt de verteltijd uit in regels, pagina’s).
Daarnaast vind je in het boek ook informatie over de tijd waarin het verhaal zich afspeelt. Speelt het verhaal in de moderne tijd af? Hoe weet je dat? Rijden er auto’s rond of hebben de personages mobieltjes?
We onderscheiden de volgende perspectieven:
Ik-perspectief
Er is een ik-figuur die beschrijft wat hij meemaakt of heeft meegemaakt. De ik-figuur is tevens
de ik-verteller.
Personaal (hij/zij-) perspectief
Er is een hij- of zij-figuur door wiens ogen je de gebeurtenissen meemaakt. Je hebt hier te maken
met een hij/zijverteller (= personale verteller)
Alwetend of auctoriaal perspectief
De alwetende (auctoriale) verteller neemt niet deel aan de handeling en geeft commentaar op de gebeurtenissen.
Let op; in veel verhalen is het niet zo duidelijk en helder. De schrijver schakelt dan over van alwetende naar personale verteller en weer terug.
Een ‘trucje’ om te ontdekken vanuit wie het verhaal zich afspeelt is te bedenken hoe je iets kunt weten. Bijvoorbeeld:
In de zin: ‘hij voelde zich onzeker’ wordt dus iets verteld van zijn gedachtes en gevoelens. (dus personaal)
In de zin: “hij draaide zich om en schudde zijn hoofd. Dit zou hij in de toekomst nog vaak doen.” wordt alleen verteld wat je kunt zien én iets over wat nog gaat gebeuren. Dit is typisch een alwetende verteller.