We gebruiken nog even de zinnen die we daarnet in de theorie hebben behandeld:
Louis kuste Elizabeth
Jenny streelde Marcellus.
Bij het ontleden van een nevenschikkende samengestelde zin ontleed je ieder stukje van de zin apart en laat je het voegwoord buiten beschouwing. Je ontleedt dus eerst Louis kuste Elizabeth op de gebruikelijke wijze en daarna Jenny streelde Marcellus.
Wanneer de delen van de samengestelde zin ongelijkwaardig zijn, kun je niet elk deel als zelfstandige in opschrijven:
Karel zei, dat Jan vanmiddag naar huis zou komen.
Het stuk ‘dat Jan vanmiddag naar huis zou komen’ is geen zelfstandige zin, maar een zinsdeel bij 'Karel zei'. Dit noemen we een onderschikkend verband. Je kunt het tweede deel van de zin vervangen door ‘iets’ en dan ontstaat de zin:
Karel zei iets.
Je vervangt dus de bijzin door één woord. Het woordje ‘dat’ is een onderschikkend voegwoord omdat het een bijzin inleidt.
De woordvolgorde in een bijzin is anders dan in de hoofdzin. Een bijzin is dus een zinsgedeelte uit de hoofdzin, maar dan met een persoonsvorm. Deze bijzin maakt altijd deel uit van de hoofdzin.
Kijk maar:
Of Jan Marie zijn geheim zou vertellen, was niet zeker.
Die mededeling was niet zeker.
Hierbij is de ‘mededeling’ in de plaats gekomen van: ‘Of Jan Marie zijn geheim zou vertellen’.
Bij een bijzin staat de persoonsvorm en het onderwerp niet altijd direct naast elkaar en je kunt iets tussen de pv en ow plaatsen. Ook komt het voor dat de persoonsvorm helemaal achteraan in de zin staat.
Alle voegwoorden die je kent buiten de nevenschikkende voegwoorden zijn onderschikkende voegwoorden en maken allemaal een bijzin die past in een hoofdzin.