Samengestelde zinnen bestaan uit gelijkwaardige of uit ongelijkwaardige delen. Als de delen van een zin gelijkwaardig zijn, kunnen ze ieder apart en zelfstandig als zin worden opgeschreven.
Voegwoorden kunnen twee zinnen aan elkaar koppelen, dat heb je al geleerd tijdens de introductieles.
Nu gaan we eens kijken hoe het precies met voegwoorden zit:
Als je naar het volgende voorbeeld kijkt:
Louis kuste Elizabeth
Jenny streelde Marcellus.
Louis kuste Elizabeth en Jenny streelde Marcellus.
Het woord en noemen we een voegwoord omdat het de twee zelfstandige losse zinnen aan elkaar koppelt. De woordvolgorde in de beide zinnen verandert niet en ze blijven gelijkwaardige zinnen. Het aantal voegwoorden dat wij moeten kennen en dat gelijkwaardige zinnen maakt, is heel beperkt: slechts vijf voegwoorden maken nevenschikkende of gelijkwaardige zinnen.
Deze voegwoorden kun je uit je hoofd leren: en, maar, want, dus en of bij een keuze, maar daar kom ik straks nog terug.
Jan gaat weg en Marie blijft thuis.
Jan gaat weg, maar Marie blijft thuis.
Jan gaat weg want Marie blijft thuis.
Jan gaat weg, dus Marie blijft thuis.
Jan gaat weg of Marie gaat weg --> bij het laatste voorbeeld heb je te maken met een keuze en hierdoor is de zinsopbouw gelijk aan de hoofdzin en heb je dus te maken met twee gelijkwaardige zinnen.