Vandaag maken we weer een volgende stap: het benoemen van hoofd- en bijzinnen.
In deze les krijg je een aantal zinnen en daarin staan de voegwoorden door elkaar en de oefeningen bevatten zinnen waarin geen voegwoord staat. Dat komt in ons dagelijks taalgebruik natuurlijk ook voor, denk maar eens aan een conversatie die je hebt gevoerd met je vriendinnen of vriendjes.
Lees de volgende conversatie maar eens:
"Hé Kathy, heb jij nog gekeken naar pretty little liars?"
“Nee, die heb ik gisteren niet gezien omdat ik naar de hockeytraining was, ik had daar wel aan gedacht, maar ik kon niet afzeggen. Lisanne was ook aan het trainen en zij is altijd zo fanatiek, dan moet je echt komen.”
In dit kleine voorbeeld van een discussie tussen twee meisjes zie je dat veel gebruik wordt gemaakt van samengestelde zinnen zonder dat je daar eigenlijk erg in hebt.
Even herhalen: bij een hoofdzin staat de pv en ow dicht bij elkaar, daar kan niets tussen, zelfs geen niet:
Karel hoorde zijn buurvrouw gillen.
Karel niet hoorde zijn buurvrouw gillen.
Sylvia liep naakt voor de camera.
Sylvia niet liep naakt voor de camera.
Je ziet het, het woord ‘niet’ dat kan niet zomaar tussen de persoonsvorm en het onderwerp worden gezet, dat is nou juist een kenmerk van een hoofdzin. In een bijzin kan er wel iets tussen de persoonsvorm en het onderwerp komen te staan:
Kijk maar:
Ik hoorde dat Sylvia gisteravond tijdens de Gouden Kalf uitreiking niet naakt voor de camera liep.
Deze specifieke volgorde heet de bijzinvolgorde. Meestal begint een bijzin met een onderschikkend voegwoord, gevolgd het onderwerp en dan de rest van de zin en aan het eind komt de persoonsvorm te staan.
De meest voorkomende onderschikkende voegwoorden zijn: omdat, zodat, doordat, nadat, daar, aangezien, opdat, mits, als, wanneer, terwijl, hoewel, ofschoon, zoals, indien.
Veel voegwoorden herken je snel, maar een aantal kom je niet zo vaak tegen.