Lesdoel 6: Je moet kunnen beschrijven wat de evolutietheorie inhoudt en wie de grondlegger is van deze theorie.
Tijdens een onderzoeksreis met het schip the Beagle (1831-1836) bezocht Darwin Zuid-Amerika, Australië, het zuiden van Afrika en diverse eilandengroepen in de Grote en Indische Oceaan. Op al deze plekken bestudeerde hij de plaatselijke dieren, planten, fossielen en geologie. Een groot deel van zijn verdere leven was gewijd aan het onderzoeken en classificeren van de op zijn reis verzamelde voorwerpen en het was dankzij dit onderzoek dat hij op zijn theorie over het ontstaan van soorten kwam.
Evolutie is de ontwikkeling van het leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen. De evolutietheorie gaat uit van variatie in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten. In de natuur treffen we voortdurend nieuwe genotypen (en fenotypen) aan. Variatie in genotypen ontstaat door geslachtelijke voortplanting en mutaties.
Natuurlijke selectie. Individuen met een betere aanpassing aan het milieu hebben een grotere overlevingskans. Van organismen met een gunstig genotype zullen veel nakomelingen in leven blijven en zich voortplanten. Soorten veranderen als door natuurlijke selectie organismen met een nieuwe, afwijkende vorm blijven voortbestaan en organismen met de oorspronkelijke vorm uitsterven.
Het ontstaan van nieuwe soorten door isolatie. Een groep organismen van één soort raakt geïsoleerd (gescheiden) van de rest van de soort. Beide groepen ontwikkelen zich langdurig gescheiden in verschillende milieus. Na verloop van miljoenen jaren zijn er zoveel verschillen ontstaan dat organismen van de twee groepen zich niet meer onderling kunnen voortplanten. Er zijn twee soorten ontstaan.