Lesdoel 2: Je moet kunnen omschrijven wat de begrippen genotype, fenotype, genen en eiwitten inhoudt.
Genotype: de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme. Deze informatie ligt in de chromosomen in de kern van elke lichaamscel. Alle genen in een celkern samen vormen het genotype. Het genotype van een organisme komt tot stand op het moment van bevruchting. Dus wanneer de zaadcel samensmelt met de eicel ligt het genotype van het nieuwe organisme vast.
Fenotype: het uiterlijk (de zichtbare eigenschappen) van een organisme. Het fenotype komt tot stand door het genotype en door invloeden uit het milieu. Een gedeelte van je Fenotype ligt vast bij je geboorte namelijk het Genotype. Door invloeden vanuit de omgeving denk bijvoorbeeld een veel of weinig zon, kunnen er aan je uiterlijk kleine dingen veranderen. Je kan ook bijvoorbeeld je haar verven in een kleur welke jij niet van nature hebt. Dus je kunt je Fenotype aanpassen, je genotype staat vast.
In het kort Fenotype= Genotype + invloed vanuit het milieu.
Gen: een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap. DNA-volgorde van een gen: de bouwstenen van het DNA (A, C, G, T) staan achter elkaar in specifieke volgorde hierdoor ontstaat een code met de informatie voor het maken van een specifiek eiwit.(Dit noemen we een gen). Doordat een gen een code bevat voor een specifiek eiwit wordt het fenotype zichtbaar. Bijvoorbeeld door spiereiwitten worden bijvoorbeeld eigenschappen van spieren zichtbaar in het fenotype.
Aan de hand van de plaats van de cel in het lichaam veranderd de functie van cel. Genen kunnen aanstaan (tot uiting komen) en genen kunnen ook uit staan(niet tot uiting komen). Bijvoorbeeld: in levercellen staan de genen voor galproductie aan. In hoofdhuidcellen staan deze genen uit.