De persoonsvorm (pv) is het werkwoord dat in de zin van tijd kan veranderen.
Bekijk de volgende twee zinnen:
a)Willem wil een verhaal gaan vertellen.
b)Willen wilde een verhaal gaan vertellen.
In bovenstaande zinnen staat drie werkwoorden: wil/wilde, gaan en vertellen. Alleen het werkwoord 'wil' kan in deze zil van tijd veranderen. Dat betekekent dat 'wil' de persoonsvorm is.
Elke normale zin heeft precies 1 persoonsvorm.
Toch kun je zinnen tegenkomen met 2 of zelfs nog meer persoonsvormen. Als dat gebeurt, dan bestaat die zin dus eigenlijk uit 2 of meer kleinere zinnen.
Een voorbeeld:
‘Ik ga naar huis’ is een zin. In deze zin is ga het enige werkwoord, het werkwoord ga is in deze zin (dus) de persoonsvorm.
‘Het is al laat geworden’ is ook een normale zin. Deze zin bevat twee werkwoorden: is en geworden. Er is maar 1 persoonsvorm in deze zin: namelijk het werkwoord is.
De langere zin ‘Ik ga naar huis omdat het al laat geworden is’ bevat twee persoonsvormen: de werkwoorden ga en is.
Deze lange zin bestaat namelijk uit twee korte zinnen die ‘aan elkaar gevoegd zijn’. Het voegwoord omdat is gebruikt om de twee zinnen aan elkaar te voegen.
Voor het ontleden van zinnen is het vinden van de persoonsvorm de eerste en belangrijkste stap. Hoe vind je nu de persoonsvorm? Er zijn drie verschillende manieren om de persoonsvorm in een zin te vinden. Elke manier maakt gebruik van een bijzondere eigenschap van de persoonsvorm.
De persoonsvorm is het enige werkwoord in de zin dat van vorm verandert als je de zin in een andere tijd zet. Kijk maar naar het onderstaande voorbeeld:
1. Ik ga om negen uur naar bed.
2. Ik ging om negen uur naar bed.
3. Het was slecht weer.
4. Het is slecht weer.
5. De prijzen zouden verhoogd moeten worden.
6. De prijzen zullen verhoogd moeten worden.
7. Waarom heb je dat niet eerder gezegd.
8. Waarom had je dat niet eerder gezegd.
9. Ik heb gehoord dat we een overhoring krijgen.
10. Ik had gehoord dat we een overhoring kregen.
Merk op dat er bij de verandering van tijd bij zin 10 twee werkwoorden veranderen, dat betekent dus dat er ook twee grammaticale zinnen aan elkaar gevoegd zijn. Het voegwoord is dat.
Om de persoonsvorm te vinden, kun je dus de tijdproef gebruiken:
Staat een zin in de verleden tijd, dat zet je hem in de tegenwoordige tijd. Staat de zin in de tegenwoordige tijd, dan zet je hem in de verleden tijd.
Het werkwoord dat dan verandert, is de persoonsvorm.
Soms moet je nog een ander woord veranderen als je het werkwoord van tijd wilt veranderen. Het gaat daarbij om woorden die een bepaald moment in de tijd aangeven.
Voorbeeld: Morgen ga ik naar school.
Gisteren ging ik naar school.