Uitwerking

Intussen in India

Niet alleen in Noord-Amerika hadden de Britten economische belangen.
Al sinds de zeventiende eeuw richtte Groot-Brittannië de aandacht op het vergroten van macht en handelsinkomsten in Azië. De East India Company kreeg net als de Nederlandse VOC veel privileges van de regering om winstgevende handelskolonies (factorijen) te stichten. Voortdurende strijd tussen lokale machthebbers gaf de East India Company de kans om de Mogolkeizer te verslaan en de feitelijke machthebber te worden in heel Zuid-India. In 1765 sloot de Company na een militaire overwinning het Verdrag van Allahabad, waarbij de Britten het recht kregen om belasting te heffen in het rijk van de Mogolkeizer. In ruil daarvoor bleef de keizer in naam heerser van het gebied en kon hij zijn hofhouding in de hoofdstad behouden. Dit betekende een enorme uitbreiding van het Britse Rijk. Het doel van deze machtsuitbreiding was niet de vestiging van Engelsen in India, maar gunstige handelsvoorwaarden. Engelsen vormden alleen het bestuur, maar bemoeiden zich niet met de levenswijze van de bewoners. Zij zorgden voor rust in het gebied, inden belastingen en speelden lokale vorsten tegen elkaar uit. Daarbij speelde het Brits-Indische leger een belangrijke rol; Engelse officieren voerden hierin inheemse soldaten aan. De Britse Royal Navy was op zee aanwezig om handelsrivalen op een afstand te houden. Net als in Amerika, waren ook in Azië de Fransen geduchte concurrenten.

Organisatie van het Indiase bestuur

Door de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog kwam het Britse Rijk in een crisis terecht. Maar ook in India ging het niet goed. Het besturen van een enorm gebied door weinig mensen was een zware taak die de East India Company niet steeds goed afging. Zo brak er in 1770 een enorme hongersnood uit in Bengalen, die een zesde van de bevolking het leven kostte. De Britse overheid ging zich daarom intensiever bemoeien met het bestuur, vooral toen het de handen vrij had na beëindiging van de strijd in Noord-Amerika. India moest nu het centrum worden van het Britse wereldrijk, gericht op handelswinsten voor de Britse schatkist. Dat kon kennelijk niet aan de East India Company worden overgelaten.
De East India Company kwam daarom onder strengere regeringscontrole. Een gouverneur-generaal kwam aan het hoofd te staan. Zijn benoeming moest worden goedgekeurd door de Britse regering. Hij kreeg grote wetgevende macht en in India werd het Engelse bestuurssysteem ingevoerd. In ruil voor de exclusieve handelsrechten moest de Company de kosten van het Indiase bestuur zelf opbrengen en daar bovenop jaarlijks een grote som geld aan de Britse overheid afstaan. Op deze manier regeerde een kleine groep Engelsen over miljoenen Indiërs, met als enige doel het verrijken van de Engelse handelaars en de Engelse schatkist.

Oorzaken van onvrede en opstand

Nana Sahib, hier op een olifant op weg naar het
rebellenleger, was een van de krachtigste leiders van de
opstand van 1857. Hij was de geadopteerde zoon van
de Indiase heerser over het hindoeïstische Maratha-rijk
die in 1818 door de Britten was verslagen.

India was een land met een enorme bevolking en een veel oudere beschaving dan Groot-Brittannië. De Engelsen waren in eerste instantie niet gekomen om hun cultuur op te leggen aan de Indiase bevolking. De Engelse invloed beperkte zich vooral tot het bestuurssysteem, handel, belastingen en militaire zaken. Toch gingen culturele tegenstellingen zich steeds meer laten gelden. Indiërs kregen in het bestuurssysteem een ondergeschikte rol. Zij mochten geen leidinggevende functies vervullen. De heersende Britten vonden hen hiervoor ongeschikt en zagen de Indiase beschaving als minderwaardig aan hun eigen westerse, christelijke en verlichte cultuur. De Indiase bevolking legde zich neer bij de militaire en bestuurlijke overheersing, maar vreesde de invloed van het christendom en voelde de vernedering. Zo verbood het Engelse bestuur bepaalde religieuze gebruiken als weduwenverbranding en greep het in in het kastenstelsel. Ook werden steeds meer Engelse zendelingen actief in India. Daarnaast waren Indiase vorsten ongerust over de aantasting van hun erfrecht door het Engelse bestuur, en boeren over de zware belastingen. Indiërs werden ook gediscrimineerd door de rechtsongelijkheid in het Britse systeem: Engelsen werden zelden bestraft voor overtredingen waarvoor Indiërs in de gevangenis belandden. De boosheid van de Indiërs werd alleen maar aangewakkerd door de racistische houding van de Britten tegenover hun onderdanen.
Al deze onvrede uitte zich in de Indiase Opstand van mei 1857. Die begon onder de sepoys:  Brits-Indische soldaten van zowel hindoe- als moslimafkomst. Onder hen ging een gerucht rond dat de papieren patroonhulzen voor de nieuw ingevoerde Enfield-geweren waren ingevet met rund- en varkensvet, een belediging voor beide godsdiensten. Dit gerucht speelde in op de al langer groeiende onvrede over het Britse bestuur. Gewelddadig verzet verspreidde zich snel door India en duurde een jaar. De opstand werd niet door alle lokale vorsten gesteund en bepaalde niet-Indiase legeronderdelen als de Gurkha’s en de Sikhs deden er niet aan mee. De Britten slaagden erin de opstand bloedig te onderdrukken en straften de laatste Mogolkeizer met verbanning, hoewel deze in feite weinig met de opstand te maken had.
De Opstand van 1857 maakte de Britse regering met een harde klap duidelijk dat er iets moest veranderen aan het koloniale bestuur om herhaling te voorkomen. De winsten uit de kolonie mochten niet in gevaar komen.

Veranderingen in het koloniale bestuur

Al in augustus 1858 verloor de East India Company zijn bestuurlijke gezag in India. De Britse regering ging zelf direct het bestuur uitoefenen. Koningin Victoria werd gekroond tot keizerin van India. India werd zo een kroonkolonie. Slechts de helft van de Indiase vorsten behield in naam nog enige macht.
In het leger werden ook grote veranderingen doorgevoerd. Er werden minder soldaten geworven onder de Bengaalse (plaatselijke) inwoners en steeds meer onder naburige volken die de Britten als ‘vechtlustige  rassen’ beschouwden, zoals de Sikhs en de Gurkha’s. Het Indiase leger kwam direct onder Brits bevel te staan.
Het nieuwe directe bestuur vergrootte de greep op de bevolking. Maar voor het eerst werden ook Indiërs opgenomen in de wetgevende vergadering, alleen met een adviserende rol. Het was niet de bedoeling Indiërs zelfbestuur te geven, maar wel om meer rekening te houden met gevoeligheden die tot onvrede zouden kunnen leiden.
Pers en politiek in Groot-Brittannië kregen door deze veranderingen meer belangstelling voor wat er in de kroonkolonie gebeurde. In het moederland hielden voortaan een minister voor Indiase zaken en een speciale Raad voor India zich bezig met het bestuur van de kolonie, dat daar werd uitgevoerd door de Onderkoning. Dit betekende dat het Parlement ook veel meer invloed kreeg op Indiase zaken.

Economische betekenis voor het moederland

Wat niet veranderde: de kolonie moest rijkdommen opleveren voor het Britse moederland. Dat belang stond steeds voorop, niet het welzijn van de Indiase onderdanen. Daarnaast gaf  het bezit van deze immense kolonie Groot-Brittannië veel aanzien in de wereld. Om het bezit van de verspreide koloniën te verdedigen, ontwikkelde Groot-Brittannië een enorme oorlogsvloot die het kleine Europese eiland op zee een onoverwinnelijke status gaf.
De rijkdommen die India opleverde, waren vooral handelsgewassen: suikerriet, jute, katoen, koffie en thee. Onder Brits bestuur werden grote plantages aangelegd waarop de winstgevende gewassen werden geproduceerd. Met de opbrengsten uit de kolonie kon Groot-Brittannië de kosten voor het bestuur betalen. Maar ook de beginnende Industriële Revolutie in het moederland vroeg enorme investeringen in wegen, machines en fabrieken. Hiervoor werd geld gebruikt dat was verdiend in de koloniën.
Niet voor niets was India de “jewel in the crown” (kroonjuweel) van het Britse Rijk. Zelfs letterlijk: een enorme Indiase diamant van ruim 21 kilo maakt nog steeds deel uit van de Britse kroonjuwelen.

Produceren voor de Britse industrie

Rond 1900 kende India een uitgebreid spoorwegnet dat
voor die tijd voor een ongekend moderne infrastructuur
zorgde. Voor de economie en de bevolking was het
spoorwegnet van enorme betekenis. Maar tegelijk
hielden de spoorwegen de koloniale overheersing in
stand. De stations waren forten, de spoorwegen konden
militairen snel vervoeren naar opstandige gebieden, en
in de treinen was sprake van zeer ongelijke
behandeling: Europeanen reisden eersteklas in
ongekende luxe, maar de opeengepakte massa van
Indiase reizigers had in de derde klasse zelfs geen
toiletten.

In de zeventiende en achttiende eeuw exporteerden Indiase steden grote hoeveelheden katoenen kleding die in ambachtelijke werkplaatsen werd gemaakt. De teelt van katoen werd ook belangrijk als grondstof voor de kledingfabrieken in Groot-Brittannië zelf. Door de succesvolle Industriële Revolutie ontstond er behoefte aan steeds meer afzetmarkten. Daarom zocht Groot-Brittannië naar uitbreiding van het koloniale bezit: het moderne imperialisme. Dit deden ook andere grote Europese machten in die tijd. Door de Indiase katoen in Groot-Brittannië te verwerken, kon de kleding uit de Engelse fabrieken goedkoop worden verkocht aan de Indiërs. Dit systeem was vooral goed voor de Britse economie. In India zorgde het systeem er juist voor dat India achterop raakte.  De Britse bestuurders verboden de Indiërs immers zelf katoen te verwerken tot kleding. Hierdoor ontwikkelde de Indiase kledingindustrie zich niet verder: er was sprake van de-industrialisatie. India bleef door dit beleid heel lang een landbouwsamenleving. De Britse overheid deed natuurlijk wel zijn best om deze landbouweconomie steeds beter te laten functioneren, onder andere door de aanleg van spoorwegen en irrigatieprojecten die zorgden voor een hogere opbrengst. En dit had zeker ook gunstige gevolgen voor de Indiase bevolking: die groeide snel, door minder honger en een betere gezondheid. Maar vooral zorgden de goede verbindingen voor goedkope grondstoffen en winstgevende afzetmarkten voor de Britse industrie. Ook zorgde het uitgebreide spoorwegnet ervoor dat het koloniale leger snel ter plaatse kon zijn als er lokaal een opstand uitbrak.
De reistijd van en naar India werd snel korter. Stoomschepen voeren veel sneller dan zeilschepen, en door de aanleg van het Suezkanaal werd de reistijd nog eens dramatisch bekort. Het contact tussen moederland en kolonie werd hierdoor intensiever. De Britten gingen zich met veel meer zaken in India bezighouden dan alleen met geld verdienen.

Culturele overheersing en nationalistische reactie

Het Britse moederland kreeg meer invloed op zijn kolonie en India moest zich daardoor ook cultureel steeds meer aanpassen. De Britten zagen hun westerse, christelijke en verlichte cultuur als beter en hoger dan de Indiase beschaving. Zij vonden het dan ook hun plicht om die beschaving in India te verbreiden. Daarom werden ook in India het Britse rechtssysteem en het Britse onderwijssysteem ingevoerd om de Indiase volken niet alleen beter te besturen, maar ook om hen cultureel te ‘verheffen’ (meer beschaving te geven). Goed opgeleide inheemse bewoners zouden dan als ondergeschikten kunnen helpen bij het zich uitbreidende Britse bestuur.
Inderdaad kregen talentvolle Indiërs door het Britse onderwijssysteem kansen om opleidingen te volgen tot zelfs in Groot-Brittannië aan toe. Onder deze goed opgeleide inheemse elite ontstond natuurlijk ook de gedachte aan zelfbestuur: waarom zouden zij zelf niet in staat zijn hun eigen land te leiden? Hadden goed opgeleide, moderne Indiërs niet óók recht op zelfbeschikking, zoals de Europese volken die hierom oorlogen en revoluties waren begonnen? Dit beginnende nationalisme kwam naar voren in de oprichting van het Indian National Congress in 1885. Maar hun ideaal: gelijke kansen voor de Indiase elite in het  bestuur, stuitte op de weerstand van het moederland. De Britse regering had India nodig en wilde daarom de greep op zijn grootste kolonie niet verzwakken: niet door invloed van buitenlandse machten, maar ook zeker niet door de inwoners zelf macht te geven. Die mochten tot op zekere hoogte misschien meepraten over bestuurszaken, maar zeker niet meebeslissen.