In Groot-Brittannië vonden vanaf eind 18e eeuw grote veranderingen plaats in de landbouw en de kledingnijverheid. Door slimme uitvindingen in landbouw en mijnbouw, en doordat Groot-Brittannië niet werd getroffen door oorlogsschade en verwoestingen, kon de bevolking steeds beter worden gevoed. Ook werden er uitvindingen gedaan die zorgden voor betere bestrijding van ziekten, bijvoorbeeld de inenting tegen pokken door de Britse arts Jenner. De bevolking groeide door dit alles, en daarmee groeide ook de behoefte aan voedsel en kleding. Grondbezitters kochten kleine boeren uit en gingen investeren in de mechanisering van de landbouw, want dit leverde winst op. De uitvinding van spin- en weefmachines die eerst door waterkracht en later door stoomkracht werden aangedreven zorgde voor een overgang van huisindustrie naar fabrieksindustrie. Stoomkracht kon worden toegepast in allerlei sectoren, zeker toen de stoommachine was verbeterd door James Watt. Ook het vervoer veranderde totaal door de komst van stoomtreinen en stoomschepen. De fabrieken werden bij steden gevestigd om gebruik te kunnen maken van verkeersknooppunten voor vervoer van grondstoffen en producten. Door de mechanisering van de landbouw was er een groot overschot aan arbeidskrachten die konden worden ingezet in de industrie. Daardoor verhuisden veel mensen van het platteland naar goedkope arbeidersbuurten in de stad.
Deze langzame maar ingrijpende verandering werd later de Industriële Revolutie genoemd. Dat deze juist in Groot-Brittannië begon, was ook te danken aan de grote winsten uit de koloniën. Dit kapitaal kon nu immers worden gebruikt om de noodzakelijke dure investeringen te doen in de mechanisatie van de landbouw en de industrie. Dankzij de inkomsten uit de koloniën kreeg Groot-Brittannië een indrukwekkende economische voorsprong in de wereld.
In de dagen van de East India Company werd geld vooral geïnvesteerd in de handel. De koloniën werden veroverd om er handelsposten, kantoren en opslagplaatsen te bouwen, de militaire en bestuurlijke rechten waren bedoeld om de handel te beschermen. Maar dit alles veranderde dramatisch door de industriële revolutie.
Om in Groot-Brittannië fabrieksproductie van de grond te krijgen, moesten gebouwen worden neergezet en dure machines gekocht voordat er ook maar een cent winst werd gemaakt, maar ook kanalen gegraven om grondstoffen en producten te vervoeren. De bestaande wegen waren ongeschikt voor het massavervoer van bijvoorbeeld ijzererts en steenkool. Industriëlen lieten hiervoor kanalen graven en stoomschepen bouwen die veel geschikter waren voor massavervoer. Later, nadat Stephenson een bruikbare stoomlocomotief had uitgevonden, volgde de aanleg van spoorwegen voor hetzelfde doel. Kanalen en spoorwegen stonden in verbinding met andere steden en kusthavens, vooral aan de westkust, want grondstoffen en producten werden vooral vervoerd over de oceanen. De benodigde katoen voor de snelgroeiende kledingindustrie kwam immers vooral uit de koloniën in het Caribisch gebied en de Verenigde Staten, en uit India. Maar ook de producten: goedkope kledingstukken, konden in India worden verkocht. Zo waren de koloniën in groeiende mate niet alleen een bron van goedkope grondstoffen, maar ook afzetmarkten. Dit werd nog belangrijker toen de industriële revolutie zich uitbreidde naar andere Europese landen als Duitsland en Frankrijk: om de concurrentie aan te kunnen, moest Groot-Brittannië wel op zoek naar nieuwe markten en vond die in de eigen kolonie.
De nieuwe groep “industriële kapitalisten” werd steeds belangrijker voor de economie. Maar in de politiek hadden ze minder invloed. Het kiessysteem in Groot-Brittannië zorgde er vanouds voor dat edelen op het platteland heel veel stemmen kregen. Maar dat zou gaan veranderen, want de regering kon de steun van de industriëlen goed gebruiken. In 1832 werd de Reform Bill aangenomen: een wet die het kiessysteem zo veranderde, dat er meer veel meer kiezers kwamen en dat er ook kiesdistricten in de grote steden kwamen. Zo verschoof de macht in de richting van de nieuwe maatschappelijke klassen. Natuurlijk ging dat niet iedereen ver genoeg: er waren ook toen al groepen die wilden strijden voor algemeen kiesrecht voor alle volwassen mannen… of zelfs voor man en vrouw.
De invloed van de captains of industry op de politiek groeide dus. Ze steunden wetten die maximale vrijheid gaven aan ondernemers, met zo min mogelijk controle en lage belastingen door de overheid. Import van goederen moest niet langer worden belast en de export moest worden bevorderd. Kortom: ze streefden naar een liefst wereldwijde liberale markteconomie met vrijhandel. De Britse overheid volgde dit spoor en ging zijn best doen om met inzet van leger en marine landen desnoods met geweld te dwingen de Britse handelaars en ondernemers toegang te geven tot hun markten. Dus niet alleen inwoners van kolonies kregen te maken met Britse dwang, maar ook onafhankelijke staten. Zo vochten de Britten twee oorlogen met China uit omdat de Chinezen de import van de populaire harddrug opium wilden verbieden. Met militair geweld werd China gedwongen havens te openen, waarbij de Britten alle mogelijke handelsvoorrechten kregen, maar bijvoorbeeld ook toegang van christelijke missionarissen afdwongen. Ondanks de grote minderheid aan wapens en troepen konden de Britten het grote China op de knieën dwingen: de technologische voorsprong gaf de doorslag. Voor het lot van de verslaafde opiumschuivers voelde het Britse rijk zich niet verantwoordelijk. Ook in het moederland waren er trouwens vele slachtoffers van de moderne tijd die aan hun lot werden overgelaten.
De krachtige economische ontwikkeling dankzij de industriële revolutie had positieve gevolgen op de lange termijn: voedsel en kleding werden betaalbaar, goedkope massaproductie opende nieuwe markten en gaf uitzicht op de welvaart voor velen die wij ook vandaag kunnen genieten. Maar er waren ook veel schaduwkanten, vooral in de eerste moeizame fase. De nadelen waren er vooral voor de laagste sociale klasse. De voormalige plattelandsbewoners die naar de steden verhuisden om daar werk te zoeken in de fabrieken, kregen te maken met enorme sociale ellende en uitbuiting, zonder dat zij stemrecht hadden om verbeteringen af te dwingen. Ze huisden met grote gezinnen opeengepakt in krotwoningen, waar ze leefden onder armzalige hygiënische omstandigheden, bedreigd door zich razendsnel verspreidende ziekten als tyfus en cholera. De overheid deed in het begin niets om de vervuiling van water en lucht in te perken of de lawaaiige en gevaarlijke werkomstandigheden in de fabrieken te verbeteren. Stakingen voor beter loon werden gebroken met politiegeweld. Pas vanaf 1833 kwam er met veel moeite wetgeving tot stand om de ergste misstanden te bestrijden. Zo kwam er een verbod om kinderen langer dan tien uur per dag (!) in een fabriek te laten werken.
Niet alle fabrikanten deden alleen maar hun best om de lonen laag te houden en arbeidswetten tegen te houden. Zo was er rond 1800 al een fabrikant, Robert Owen, die niet alleen zorgde voor behoorlijke lonen maar ook voor goede huisvesting in een fabrieksdorp, met goedkope coöperatieve winkels en ziekenzorg voor ‘zijn’ arbeidersgezinnen. Dit alles vanuit de gedachte dat gezonde en goedbetaalde werknemers ook betere werknemers zijn. De tijd was toen nog niet rijp voor dit soort socialistische ideeën. Maar veel van Owens ideeën werden opgepakt door vakbonden die opkwamen voor hun leden en met groeiend succes stakingen organiseerden om verbeteringen af te dwingen.
Londen was al langer een belangrijk financieel centrum waar bankiers, handelaars en investeerders in allerlei winstgevende projecten elkaar konden treffen. De betekenis van dit financiële centrum werd alleen maar groter door de uitbreiding van het Britse Empire en de overgang naar vrijhandel. Ook in de koloniën, en zeker in India waar het bestuur zich steeds verder uitbreidde, was veel geld te verdienen voor ondernemers door het inrichten van plantages, het uitvoeren van overheidsopdrachten voor spoorwegen en irrigatieprojecten enzovoort.
In 1851 kreeg Groot-Brittannië de kans om zijn positie als wereldmacht te laten zien op de eerste echte wereldtentoonstelling in het Londense Hyde Park. Het tentoonstellingsgebouw “Crystal Palace” van glas en gietijzer was op zichzelf al een wonder van de moderne tijd. Liefst zes miljoen bezoekers (dat was evenveel als één derde van de Britse bevolking) vergaapten zich aan de nieuwste uitvindingen van het industriële tijdperk zoals de fotografie, de fax en het mobiele toilet. Maar ook werden met trots producten uit de overzeese koloniën vertoond, waaronder natuurlijk grote balen katoen. Het hele productieproces waarmee van katoen kleding wordt gemaakt, was op de tentoonstelling te bezichtigen. Hiermee kon Groot-Brittannië met trots aan de wereld laten zien dat het de werkplaats van de wereld was.
Maar vanaf 1870 kreeg Groot-Brittannië steeds meer concurrentie van andere Europese landen. Ook daar was de Industriële Revolutie inmiddels begonnen. Duitsland, Frankrijk en ook de Verenigde Staten ontwikkelden nieuwere generaties stoommachines en verbeteringen, waarmee ze de Engelse industrie uiteindelijk zouden overvleugelen. Al deze landen zochten ook naar uitbreiding van hun invloed in de wereld om markten en afzetgebieden te openen en toegang te krijgen tot kostbare grondstoffen als aardolie en rubber. Voorlopig liep het Britse Rijk nog voorop bij deze ontwikkeling. Het breidde zijn koloniale bezit steeds verder uit en regeerde rond 1900 over een kwart van de wereldbevolking.