De Engelsen waren bepaald niet de eersten die vanuit Europa probeerden zich in Noord-Amerika te vestigen. Na de reizen van Columbus en andere ontdekkingsreizigers hadden de Fransen pogingen gedaan om kolonies te stichten, maar het waren uiteindelijk alleen Portugal en Spanje die succes hadden met het stichten van kolonies in zowel Noord- als Zuid-Amerika. Spaanse namen op de kaart van de VS herinneren hier nog aan: San Francisco, Las Vegas.
Het succes van de Spanjaarden zat de Britten wel dwars, vooral ook omdat Groot-Brittannië in die tijd een langdurig conflict uitvocht met het Spaanse wereldrijk. Die oorlogen hadden alles te maken met de splitsing die in Europa was ontstaan als gevolg van de Reformatie. De Britse koning was na een conflict met de paus zijn eigen protestantse kerk begonnen waarvan hijzelf het hoofd werd: de Anglicaanse Kerk. Samen met de opstandige Nederlanden bestreed de Engelse vloot de Spanjaarden. Avontuurlijke kapers als Drake, Gilbert en Raleigh gingen met steun van de Britse regering op zoek naar mogelijkheden om aan verre kusten kolonies te stichten en de vijand dwars te zitten. Al deze avonturen leidden nog niet tot blijvende Britse vestigingen in Noord-Amerika. Maar wel kwam er in Groot-Brittannië steeds meer belangstelling voor het stichten van kolonies, ook bij de lagere klassen van de bevolking. Wie de sprong waagde en succes had, vond in de Nieuwe Wereld niet alleen winstgevende handelsmogelijkheden of gratis landbouwgrond, maar ook kansen op politieke en religieuze vrijheid die in het moederland ondenkbaar waren.
Vaak waren het handelscompagnieën die het kapitaal en de mensen aantrokken om een nieuwe kolonie te stichten. Maar de omstandigheden in de vijandige omgeving waren zwaar. Soms moest de Britse regering bijspringen om de kolonie in stand te houden. Arme kolonisten sloten wurgcontracten met handelscompagnieën en grondeigenaars om hun reis af te kunnen betalen. Hun positie was daarmee aanvankelijk niet veel beter dan die van slaafgemaakte plantagearbeiders, maar: ze hadden uitzicht op vrijheid en wellicht een eigen stuk grond.
In 1620 vond een beroemd geworden kolonisatiepoging plaats. Strenge protestanten, die weigerden zich aan te passen aan de officiële Engelse staatskerk, waren eerder al uitgeweken naar Leiden maar brachten daarna geld bijeen om zich aan de Noord-Amerikaanse kust te vestigen. Toen deze Pilgrim Fathers met hun schip de Mayflower waren aangekomen, kregen ze het hard te verduren: de helft van de kolonisten stierf binnen een jaar door ziekten. Maar door hard werken en het sluiten van vredesverdragen met de Indiaanse bewoners wisten ze te overleven. Hun doel was een nieuwe samenleving te stichten volgens hun eigen godsdienstige overtuigingen. Die godsdienst legde strenge verplichtingen op aan de bewoners, maar maakte hen ook tot deelnemers aan een hechte gemeenschap, waarin ze zelfs door verkiezingen enige zeggenschap kregen in het bestuur: iets wat in het Britse moederland ondenkbaar was.
Zo breidden de Britse kolonies zich uit. Door conflicten en geïmporteerde Europese ziekten werden de Indiaanse inheemse volken het slachtoffer van deze succesvolle kolonisatie. Zij werden ook steeds vaker met geweld verdreven door de kolonisten om plaats te maken voor nieuwe pioniers. Deze kwamen niet alleen uit Groot-Brittannië: ook arme Duitse, Schotse en Ierse boeren werden aangetrokken door de kans op een vrij en zelfstandig bestaan op eigen land.
In de noordelijke kolonies hielden de inwoners zich vooral bezig met handel, landbouw en nijverheid. Hun economieën waren vooral gericht op het eigen overleven. Maar in het zuiden ontwikkelde de economie zich anders. Daar was het klimaat geschikt voor het op grote schaal verbouwen van exportgewassen zoals tabak en later katoen. Op deze plantages waren veel goedkope arbeidskrachten nodig. Slaafgemaakte Afrikanen werden geïmporteerd om dit werk te doen. Ook in het noorden maakten ondernemers gebruik van Afrikaanse arbeidskrachten, maar in het zuiden was hun aandeel in de bevolking en de economie veel groter: daar ontstond een echte slaveneconomie. Die was verbonden met de driehoekshandel door de African Trade Company, door de Britse overheid opgericht om handelswinsten te maken. Het belang van het Britse moederland stond ook hierbij voorop. De meest winstgevende plantagekoloniën waren niet in Noord-Amerika te vinden maar in het Caribische gebied: bijvoorbeeld Barbados en Jamaica, paradijselijke eilanden waarvan de oorspronkelijke bevolking snel na de komst van de Europeanen werd uitgeroeid door ziekten, en waar slaafgemaakte West-Afrikanen op suikerrietplantages te werk werden gesteld.
De kolonies waren Brits bezit: de Engelse koning en zijn regering, ondersteund door de afgevaardigden van de bevolking in het Hogerhuis en het Lagerhuis, bepaalden de wetten waaraan de kolonies zich moesten houden. Voor de Britse regering was een kolonie in de eerste plaats een melkkoe. Dat begon bij de kolonisten steeds meer te knellen naarmate ze economisch succesvol waren. Veel kolonisten waren nu juist weggegaan om meer vrijheid te krijgen en hun eigen zaken te regelen. Zij voelden zich geen Britse onderdanen meer en voelden het Britse gezag als een last.
Om te beginnen werden de kolonies automatisch betrokken in alle conflicten tussen hun Europese moederlanden. Soms - maar lang niet altijd - waren die oorlogen in het belang van de kolonies: Britse soldaten beschermden de kolonies bijvoorbeeld tegen aanvallen vanuit de Franse kolonies in het noorden. Maar dat diezelfde regering grenzen stelde aan de uitbreiding van kolonies om conflicten met de Indianen te voorkomen, werd ervaren als hinderlijke bemoeizucht. Ook voelden de kolonisten zich uiteraard weinig betrokken bij de vele oorlogen die te maken hadden met dynastieke conflicten tussen vorstenhuizen in het verre Europa. De Amerikaanse namen voor deze oorlogen geven dat al aan: King William’s War, Queen Anne’s War, King George’s War. De strijdende partijen sloten wisselende bondgenootschappen met de indianenstammen die het gebied bevolkten.
Na afloop van deze ‘French and Indian Wars’ legde de Britse regering de kolonies belastingen op waardoor zij achteraf meebetaalden aan de bescherming door de Britse legers tijdens al deze oorlogen. Zo was er een belasting op suiker, kranten, lood en papier, en een wet die kolonies verbood eigen geld te drukken. De kolonisten vonden die belastingen echter onrechtvaardig, omdat zij er niet zelf over mochten meepraten in het Britse parlement. Steeds vaker klonk hun protest: No taxation without representation – zonder vertegenwoordiging geen belastingen.
Daarbij komt dat de kolonisten sterk werden beïnvloed door de ideeën van de Verlichting over politiek en samenleving. Volgens de Verlichting was het immers niet goed als alle macht in handen was van bijvoorbeeld een erfelijke vorst. De macht zou verdeeld moeten worden volgens de trias politica: scheiding van machten. Mensen hebben door geboorte natuurlijke rechten, zeggen de Verlichters, zoals het recht op vrijheid. Ook zou volgens sommige Verlichters een vorst uiteindelijk in dienst staan van het volk: volkssoevereiniteit. Het volk zou een slechte of corrupte vorst dan kunnen afzetten. Al deze ideeën sloten aan bij de ervaringen en verlangens van de Amerikaanse kolonisten. Zij voelden zich ook steeds minder verbonden met de vorst, wilden hun eigen zaken regelen en voelden zich geen onderdanen maar vrije burgers met rechten. Hadden ze niet bewezen dat ze zelfstandig een nieuw bestaan konden opbouwen? Waren velen van hen niet juist door hun vorsten vervolgd om hun geloof? Al deze ideeën werkten er samen met de belastingdruk aan mee dat het uiteindelijk tot een botsing kwam tussen de Britse regering en haar Amerikaanse onderdanen. De kolonisten streefden naar een eigen republiek.
In alle dertien Britse kolonies in Noord-Amerika kwam zo een beweging op gang die streefde naar onafhankelijkheid en verzet tegen de belastingwetten, onder andere door een boycot van Britse producten. Een bekend voorbeeld van het verzet was de Boston Tea Party, waarbij als Indianen verklede kolonisten de thee van een Brits schip overboord gooide uit protest tegen een wet die Britse theehandelaars bevoordeelde. Dit verzet leidde tot nieuwe onderdrukkende maatregelen en tot gewelddadige incidenten waarbij Britse soldaten werden gedood door gewapende kolonistenlegertjes. Nu brak er een echte oorlog uit: de Amerikaanse Vrijheidsoorlog (of: Onafhankelijkheidsoorlog) van 1776. Deze oorlog duurde maar liefst zeven jaar. Hoewel het leger van de opstandelingen onder leiding van George Washington eigenlijk geen partij was voor de Britse troepen en hun huurlingenlegers, hielden de Amerikanen de strijd toch vol. Dat kwam ook doordat oude tegenstanders van de Britten partij kozen voor de kolonies: Frankrijk, Spanje en de Nederlandse Republiek gaven steun met legers en wapens. De Britse koning wilde de oorlog rekken om de opstandelingen zoveel mogelijk te straffen en trouwe onderdanen (loyalisten) de kans te geven zich te organiseren. Niet alleen op het land maar ook op zee werden vele slagen uitgevochten. Tenslotte werd vrede gesloten in Versailles, in 1783. Dertien Britse kolonies werden nu dertien zelfstandige Amerikaanse staten: de Verenigde Staten van Amerika. De samenwerking tussen deze dertien staten binnen één federale republiek kwam maar moeizaam tot stand. Toch lukte het om een gemeenschappelijke Grondwet op te stellen waarin de verlichte idealen een plaats kregen. Elke staat hield ook grote zelfstandigheid binnen het federale verband. Ook nu nog kunnen grote verschillen bestaan in wetgeving tussen staten van de VS onderling.
Er was nog een idee van de Verlichting dat ook steeds meer werd ondersteund binnen protestantse kerken: de gedachte dat mensen van nature gelijk zijn. Sommige groepen, zoals Puriteinen, Quakers en Mennonieten, hadden zelf ervaring met onderdrukking, gevangenschap en marteling. Verlichte burgers keerden zich steeds meer tegen de onmenselijke behandeling van medemensen en in Groot-Brittannië ontstonden verenigingen die actie gingen voeren voor afschaffing van slavernij: bewegingen voor abolitionisme. Ze verspreidden pamfletten, schreven artikelen in de kranten, organiseerden bijeenkomsten en voerden actie op straat en in het parlement. In 1807 kwam het eerste succes: een verbod op de trans-Atlantische slavenhandel. Elke slaafgemaakte die op een Brits schip werd gevonden zou 100 pond boete gaan opleveren. Daarmee kwam er snel een einde aan de eens zo winstgevende Britse slavenhandel op Barbados en Jamaica. In 1833 werd het ook in alle Britse kolonies verboden om slaven te houden door de Slavery Abolition Act. De slavenhouders kregen een vergoeding voor het wegvallen van hun gratis arbeidskrachten: de Britse regering betaalde hen 20 miljoen pond uit als compensatie. Maar voor de voormalige slaafgemaakten was geen compensatie geregeld. Zij bleven tweederangs burgers en moesten moeizaam een zelfstandig bestaan opbouwen.