Een analyse van een boek maken lijkt eenduidiger dan het is. Iedereen leest een boek een beetje op een andere manier en zal er andere dingen uithalen. Dat betekent echter niet dat je maar zo iets kunt zeggen. Er zijn allerlei zaken waar je op kunt letten om tot een goede analyse te komen. Het is dan wel weer zo, dat jouw analyse dus zeker af kan wijken van je klasgenoot. Het is belangrijk dat je je analyse goed kunt onderbouwen. Gebruik daarom regelmatig voorbeelden uit je boek om aan te tonen waarom jij iets vindt.
Voordat je een boek gaat lezen, ga je vaak al een soort proces door; je kijkt naar de buitenkant van het boek, de schrijver, je leest de flap of achterkant. Hierdoor vorm je een beeld van de inhoud en op basis daarvan besluit je of je dit boek gaat lezen of juist niet. Dit soort verwachtingen zijn heel belangrijk en moeten daarom in je leesverslag verwerkt worden. Je kunt dan hierop letten:
De schrijver. Ken je de schrijver? Heb je eerder boeken gelezen van deze schrijver? Weet je iets over de achtergrond?
Het onderwerp. Is het een onderwerp dat je aanspreekt? Waarom? Weet je er al veel vanaf of juist niet en wil je er iets over leren? Stel je voor dat je bijvoorbeeld een boek gaat lezen over Afghanistan. Misschien heb je al veel gelezen over dit land en hou je erg van dit soort boeken. Je leest zo’n roman dan met veel voorkennis en een bepaalde verwachting. Je kunt zo’n boek ook juist uitkiezen omdat je weinig afweet van Afghanistan en je graag er iets over wilt leren.
De sfeer. Vaak laat je je leiden door de voorkant en de eerste verhaalaanduiding. Soms lezen mensen wel de eerste pagina van een boek om een oordeel te vellen.
Soort boek. Zit er spanning in het boek? Komt er veel emotie voor? Is het ingewikkeld of juist eenvoudig? Zet het je tot nadenken?
Recensies. Sommige boeken zijn erg bekend. Er wordt in de klas over gesproken, er is veel over te vinden op internet. Sommige boeken hebben veel prijzen gewonnen of de leerkracht is er enthousiast over. Speelt dit mee bij jouw keuze?
In een boek spelen diverse personages mee. De belangrijkste zijn de hoofdpersonen. Dit kan er één zijn, maar soms zijn er meerdere.
Hoofdpersonen zijn vaak het hele (of een groot deel van het) verhaal aanwezig, en hebben grote invloed op de verhaallijn. De bijpersonen spelen een minder grote rol. Soms is dit verschil heel duidelijk, soms minder.
Bij hoofdpersonen kun je in veel verhalen twee soorten onderscheiden:
Protagonist: de hoofdrolspeler van het verhaal. Een hoofdrolspeler is een personage dat centraal wordt belicht en waarvan we meestal de gevoelens en gedachten kennen.
Antagonist: de tegenstander van de protagonist. Het is meestal een tegenhanger van wat een maatschappelijke en psychologisch aangepaste figuur zou kunnen zijn.
Een schrijver kan een persoon op verschillende manieren neerzetten:
Roundcharacter: de persoon wordt met gevoelens, twijfels, diepgang en ontwikkeling beschreven.
Flatcharacter: de persoon is een typetje. De beschrijving is het hele boek cliché en verandert niet. Je komt weinig te weten over gevoelens of gedachtes. Er is geen ontwikkeling in het verhaal.
In ‘echte’ literatuur zijn de hoofdpersonen vaak roundcharacters. Er vindt een ontwikkeling plaats. De persoon verandert of zijn omgeving verandert. Die veranderingen kunnen plaats vinden in:
Gevoelens ( de persoon wordt verdrietig, boos, wanhopig of juist berustend)
Ideeën ( de persoon wil eerst heel graag iets, maar later niet meer)
Omstandigheden ( de persoon verliest iemand tijdens het verhaal)
Uiterlijk/lichamelijk ( de persoon wordt ziek, of oud)
Etc.
Karakter: welk beeld krijg je van de persoon? Is de persoon geduldig, lief, onrustig, neurotisch, wantrouwend?
Ontwikkeling: wat verandert er bij de persoon in het verhaal? Op welke onderdelen?
Relaties: wie zijn er belangrijk? Heeft de persoon familie? Veel vrienden? Welke invloed hebben zij ?
een samenvatting maken.
Nadat je je verwachtingen en dergelijke genoteerd hebt, ga je het boek lezen en daarna het boekverslag maken.
Tip: maak af en toe notities tijdens het lezen.
Het maken van een samenvatting is soms best lastig. Je moet keuzes maken, welke informatie is echt belangrijk en welke niet?
Wees compleet en volledig. Benoem plaats, tijd, namen, etc. Schrijf ook hoe het afloopt.
Wees objectief en zakelijk. In een samenvatting geef je nadrukkelijk niet je mening. Vul ook niet hoe jij denkt dat iets loopt of gaat, maar geef alleen weer wat er echt staat.
Wees zo kort mogelijk. Probeer niet teveel details te noemen. Er zijn verschillende strategieën:
Top down: Probeer eerst een hoofdgedachte te bedenken (dus in één zin het boek samen te vatten). Vul vanuit die ene zin aan met informatie die je belangrijk vindt.
Bottom up: Maak bij ieder hoofdstuk een kort, samenvattend zinnetje. Zet die onder elkaar en kijk of het een kloppend geheel is. Streep door wat overbodig is en vul aan waar nodig.
Navertellen: Stel je voor dat je het boek moet navertellen aan iemand die het boek helemaal nog niet kent.
Open plekken zijn plekken in een verhaal die vragen oproepen bij de lezer. Bepaalde informatie kan tegenstrijdig zijn en de lezer moet er dan achter komen wat juist is. Ook kan een schrijver bepaalde informatie achterhouden.
Een lezer kan zich ook afvragen waarom een personage zich gedraagt zoals hij zich gedraagt. Het zijn dus nog niet ingevulde stukken van een verhaal die je als lezer wil invullen
Open plekken zorgen voor spanning, zorgen ervoor dat een lezer wil weten hoe het verhaal verder gaat.
Onder de ruimte verstaan we niet alleen de plaats van handeling, maar ook het weer, seizoen, verleden en
toekomst. De ruimte zorgt voor sfeer en spanning.
De ruimte kun je op verschillende manieren terug zien in je boek.
Waar speelt het zich af?
Hoe wordt dit beschreven? In sommige verhalen wordt de ruimte tot in details beschreven. In andere verhalen juist helemaal niet. Bedenkt waarom de schrijver keuzes maakt.
Is de ruimte ook symbolisch? In hele spannende verhalen wordt vaak de ruimte ook dreigend beschreven. De wolken zijn somber, het huis kraakt, de muren zijn duister….. In luchtige verhalen hebben muren vrolijke kleurtjes, bloeien de bloemen in de tuin en schijnt de zon vaak.
Let op; soms draait de schrijver dit ook om. Door een contrast versterk je vaak ook een effect.
Een schrijver speelt met de tijd om het verhaal spannend te maken.
Worden de gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld dan noem je het een chronologisch verhaal.
Een flashback onderbreekt de chronologie van een verhaal, is een terugblik in het verleden.
Een flashforward verwijst naar iets wat nog te gebeuren staat.
Je spreekt van een tijdsprong als de schrijver periodes overslaat (regels wit) en daar geen woorden aan besteedt.
Laat de schrijver de gebeurtenissen langer duren dan ze normaal aan tijd gekost zouden hebben dan maakt hij gebruik van tijdvertraging.
De vertelde tijd geeft aan hoelang de gebeurtenissen hebben geduurd (uren, dagen, jaren…).
De verteltijd is de tijd die schrijver nodig heeft om het verhaal te vertellen ( je drukt de verteltijd uit in regels, pagina’s).
Daarnaast vind je in het boek ook informatie over de tijd waarin het verhaal zich afspeelt. Speelt het verhaal in de moderne tijd af? Hoe weet je dat? Rijden er auto’s rond of hebben de personages mobieltjes?
We onderscheiden de volgende perspectieven:
Ik-perspectief
Er is een ik-figuur die beschrijft wat hij meemaakt of heeft meegemaakt. De ik-figuur is tevens
de ik-verteller.
Personaal (hij/zij-) perspectief
Er is een hij- of zij-figuur door wiens ogen je de gebeurtenissen meemaakt. Je hebt hier te maken
met een hij/zijverteller (= personale verteller)
Alwetend of auctoriaal perspectief
De alwetende (auctoriale) verteller neemt niet deel aan de handeling en geeft commentaar op de gebeurtenissen.
Let op; in veel verhalen is het niet zo duidelijk en helder. De schrijver schakelt dan over van alwetende naar personale verteller en weer terug.
Een ‘trucje’ om te ontdekken vanuit wie het verhaal zich afspeelt is te bedenken hoe je iets kunt weten. Bijvoorbeeld:
In de zin: ‘hij voelde zich onzeker’ wordt dus iets verteld van zijn gedachtes en gevoelens. (dus personaal)
In de zin: “hij draaide zich om en schudde zijn hoofd. Dit zou hij in de toekomst nog vaak doen.” wordt alleen verteld wat je kunt zien én iets over wat nog gaat gebeuren. Dit is typisch een alwetende verteller.