Stap 2 - Spreken

Personen beschrijven

Het kan gebeuren dat je een persoon moet beschrijven.

Bijvoorbeeld:
- Als je met andere mensen over iemand spreekt die niet aanwezig is
- Als je in het winkelcentrum je broertje bent kwijtgeraakt.

In onderstaande drie oefeningen ga je hiermee aan de slag.
Herhaal eventueel nog even Woordenlijst Wortschatz B.

Woordenlijst Wortschatz B

 

Übung 1: Wer ist er? Wer ist sie?

  • Vorm tweetallen.

  • Leerling A wijst naar een medeleerling en zegt 'Das ist Bart'.

  • Leerling B beschrijft het uiterlijk van Bart zo uitgebreid mogelijk (in minstens vijf zinnen).

  • Leerling A kan eventueel nog aanvullende vragen stellen.

  • Wissel van rol.

  • Elke leerling beschrijft minstens drie klasgenoten.

 

Übung 2: Wer bin ich?

  • Vorm een groepje van vier.

  • Drie leerlingen uit het groepje verzinnen samen een persoon die iedereen in het groepje kent (bijvoorbeeld een leraar, directeur, zanger(es), acteur/actrice).
    Ze schrijven de naam op een post-it velletje en plakken dit op het voorhoofd of de rug van de vierde leerling.

  • De leerling met het briefje moet nu raden wie hij is.
    Om daarachter te komen stelt hij ja/nee-vragen, bijvoorbeeld 'Bin ich ein Mann?', 'Bin ich groß?', 'Habe ich eine Brille?'

  • Als het antwoord 'ja' is, krijgt de leerling een punt.

  • Als de leerling de persoon heeft geraden, is de volgende leerling uit het groepje aan de beurt.

  • De leerling met de meeste punten heeft gewonnen.

 

Übung 3: Benjamin ist weg!

Je bent met je ouders en je broertje Benjamin in winkelcentrum Centro in Oberhausen.
Jouw ouders willen kerstcadeautjes kopen. Jullie mogen die natuurlijk nog niet zien. Ze hebben jou en je broertje in de hoek met computerspelletjes achtergelaten. Je moest natuurlijk wel op Benjamin passen. Maar ineens ben je hem kwijt.

Je gaat naar de klantenservice en vraagt om hulp.
De medewerkster vraagt je om een nauwkeurige beschrijving van Benjamin.


  • Maak eventueel enkele aantekeningen.

  • Beschrijf Benjamin zo nauwkeurig mogelijk (leeftijd, uiterlijk, kleding).
    Noem minstens zes kenmerken van hem.

  • Luister naar enkele beschrijvingen in de klas.

(Variaties: Beschrijf je zusje / beschrijf je vriend/in.