Het plantenrijk delen we in drie stammen in: de wieren, sporenplanten en zaadplanten. De wieren zijn de oudste stam van het plantenrijk en bestonden al voordat er sporenplanten en zaadplanten op de aarde leefden. We kennen eencellige en meercellige wieren. Onder de eencellige wieren vallen bijvoorbeeld de boomalgen. Boomalgen zorgen voor een groene aanslag op bomen (zie afbeelding 1) en planten zich voort door deling. Meercellige wieren zijn bijvoorbeeld de zeesla. Zeesla kan je aangespoeld op het strand vinden (zoals op afbeelding 2), want het leeft, zoals de naam al zegt, in de zee. Zeesla kan je ook eten! De planten in de stam van de wieren hebben geen wortels, stengels en bladeren. Hiermee onderscheiden zij zich van sporenplanten en zaadplanten, want die hebben dat wel.
De tweede stam zijn de sporenplanten. Deze stam kunnen we weer onderverdelen in drie afdelingen: de mossen, paardenstaarten en varens. Deze stam heeft wel wortels, stengels en bladeren, maar geen bloemen. Daarmee onderscheidt deze stam zich met die van de zaadplanten, want deze hebben wel bloemen. De sporenplanten zijn ontstaan na de wieren, maar leefden al voordat de zaadplanten ontstonden. Deze stam plant zich voort door sporen. De naam verklapt dat eigenlijk al. Een spore bestaat uit één cel die gaat delen als hij op een geschikte plek terecht komt. Er groeit dan een nieuw plantje uit.
Mossen leven in groepen bij elkaar en hebben sporen die in sporendoosjes zitten deze kan je goed zien op afbeelding 3. De sporen groeien in sporendoosjes bovenop de plant. Niet alle mossen hebben wortels. Voor meer informatie over mossen klik je op de link “video mossen”. Paardenstaarten hebben een holle stengel met aan de top een sporenvormend orgaantje deze zie je op afbeelding 4. In Nederland komen veel paardenstaarten soorten voor zoals de Heermoes. De laatste afdeling van de sporenplanten zijn de varens. Misschien heb je er wel eentje in je tuin of in huis. De varens hebben grote kenmerkende bladeren en de sporen zitten onder dat blad in sporenhoopjes zoals in afbeelding 5. Deze kan je heel makkelijk vinden in het bos!
De laatste afdeling van het plantenrijk zijn de zaadplanten. Deze afdeling kan je indelen in twee klassen: de bedektzadigen en de naaktzadigen. De zaadplanten hebben wortels, stengels, bladeren en bloemen. Ze planten zich voor door hun zaden die in de bloem ontstaan. De zaden kunnen door de wind en dieren worden verspreid. Naaktzadigen hebben vaak bladeren van naalden en hebben kegels zoals dennenappels. Tussen de schubben van zo'n kegel liggen de zaden. Als bijvoorbeeld een dennenappel van de boom valt dan gaan zijn schubben op en laat hij de zaden vrij. Er kan daar een nieuwe dennenboom uitgroeien. In afbeelding 6 zie je een dennenappel. Bedektzadigen hebben hun zaden in de vruchten. Dieren kunnen de zaden verspreiden door deze vruchten te eten. Op een andere plek scheiden de dieren deze zaden weer uit en daar kan dan weer een nieuwe plant uitgroeien. Een voorbeeld van een bedektzadige is de tomatenplant die is te zien in afbeelding 7.