De onderstaande figuur beschrijft een snoepautomaat.
De invoersymbolen “50” en “100” staan voor het inwerpen van een muntje van 50 en 100 cent, “Ka” en “Kb” voor de knoppen “kies A” en “kies B”.
De uitvoersymbolen “Pa” en “Pb” staan voor “geef product A” en “geef product B”.
Ga na hoe deze automaat werkt. Geef in een tabel een voorbeeld van een proces: een invoerreeks met bijbehorende uitvoer en volgende toestand.
Hoe duur zijn de producten A en B?
Breid de automaat uit zodat deze ook twee munten van 100 cent accepteert, en in dat geval geld teruggeeft. Gebruik hiervoor het uitvoersymbool “R50”.
Breid de automaat uit met een product C dat 50 cent duurder is dan product A.