Opdracht 4

Mensen willen vanuit zichzelf soms graag een verandering doormaken, maar komen daar door persoonlijke omstandigheden simpelweg niet aan toe. En dat terwijl zij van uit zichzelf gemotiveerd zijn om de verandering door te zetten.

Denk bijvoorbeeld aan iemand die om gezondheidsredenen wil stoppen met roken, maar door terugkerende stress toch telkens naar de sigaret blijft grijpen. Of iemand die graag vaker wil sporten, maar zich na zijn of haar lange werkdag toch bedenkt en blijft hangen in oud, meestal repeterend, gedrag.

Dit conflict wordt ook wel ambivalentie genoemd: het verschil tussen iets aan de ene kan wel, maar aan de andere kant ook niet willen. Dit begrip komt terug in de casus “Dennis”, die je bij het vervolg van deze opdracht gaat lezen (opdracht 4B). Voordat je met de casus “Dennis” aan de slag gaat, beantwoordt je eerst enkele vragen over de manier waarop jij cliënten tijdens je BPV begeleid bij het verkrijgen van (dag)structuur.

Het kan zo zijn dat het bieden van structuur aan cliënten binnen jouw BPV-instelling minder aan de orde komt. Mocht dit bij jou het geval zijn, dan leg je bij vraag 1 van deze opdracht uit waarom er binnen jouw BPV-instelling in mindere mate sprake is van het bieden van dagstructuur. Je kunt dan vraag 2 en 3 overslaan. Vraag 4 beantwoordt je alsof je wél met een kwetsbare doelgroep werkt en vraag 5 kan je ongeacht jouw BPV van een antwoord voorzien.

A) Beantwoordt de volgende 5 vragen

1. Op welke manier komt het bieden van (dag)structuur bij jouw BPV-instelling aan de orde?

    Wees specifiek door een korte omschrijving van de cliëntproblematiek te geven.

   

2.  In hoeverre stuit je in jouw BPV op cliënten die moeite hebben om zich aan te passen aan de da g s t dagstructuur van de instelling?

     Zo ja, waar lopen deze cliënten precies tegenaan en hoe ga jij hier als begeleider mee om.

     Wees specifiek!

 

3.  In hoeverre kunnen cliënten binnen jouw BPV-instelling meebeslissen over hun eigen dagstructuur?

     Leg uit waar het door komt dat zij hierin wel/geen stem hebben.

 

4.  Hoe zorg jij er voor dat jij jouw cliënten structuur biedt?

     Wees specifiek over hoe je dit als begeleider doet en benoem de methode die de instelling hiervoor gebruikt.

 

5.   Waarin verschilt de manier waarop structuur aan cliënten geboden wordt tussen cliënten die    thuis wonen en cliënten die in een instelling wonen?

      Leg dit uit met behulp van de theorie van thema 11.

 

B) Lees nu de casus en beantwoord onderstaande vragen.

Kees (29 jaar) is net terug van een langdurige opname in een psychiatrische kliniek. In de kliniek had hij een duidelijke dagindeling. Maar nu hij eenmaal thuiszit, vindt hij het lastig zelf structuur aan zijn dag te geven. Door het vele  gamen gaat Kees vaak pas laat naar bed (niet voor half 3 ‘s nachts) en lukt het hem, ondanks moedige pogingen, meestal niet om op tijd op te staan.

 

Kees wil graag een baan hebben, maar voelt zich vaak te moe om actief naar vacatures op zoek te gaan. In de middagen voert hij, naast televisie kijken en sigaretten roken, weinig uit; de enige beweging die Kees krijgt is de route naar de supermarkt en slijterij (150 meter van zijn huis) om boodschappen in huis te halen.

 

De motivatie van Kees om te zoeken naar een baan is verminderd, omdat hij sinds vorige week een bijstandsuitkering ontvangt. Kees geeft aan het leven op deze manier ‘wel prima’ te vinden.

 

     A )  Welke nadelige gevolgen kunnen volgens jou aan het slaapgebrek van Kees kleven?                   Noem zowel de korte- als langetermijn gevolgen.

B )  Wat is er volgens jou ongezond aan ‘langdurig gamen’?

 

C )  Welke voordelen zou het voor Kees hebben om meer te bewegen?

      Noem minimaal 4 voordelen.

 

D)      Waarom is het voor cliënt Kees wenselijk om zich een goede dagstructuur aan te meten?

Geef minimaal twee argumenten.

 

E)       Hoe zou jij cliënt Kees overtuigen om te kiezen voor een goed dag- en nachtritme / dagstructuur?

Beschrijf twee manier(en) waarop je Kees in een begeleidingsgesprek zou kunnen motiveren.

 

F)       Geef in maximaal 10 zinnen jouw mening over de stelling

“Als een cliënt liever overdag slaapt en ’s nachts actief is, is dat zijn goed recht”

Geef een voorbeeld waarom je het eens/oneens (of allebei) bent over de stelling .

Leg eveneens uit van welke factoren dit afhangt.