Uit de bovenstaande lijst kies je nu 30 verschillende woorden uit. Met deze 30 woorden maak je nu tien (verschillende) zinnen. In iedere zin, zitten minimaal 2 á 3woorden uit de bovenstaande woordenlijst. Natuurlijk let je er op, dat je de juiste naamvallen en werkwoordsvormen gebruikt.
Schrijf deze zinnen in je schrift of in voeg ze bij in je Worddocument.
Laat deze zinnen en de voorgaande opdrachten door je docent controleren.