De inleiding van een tekst heeft twee functies: de lezer nieuwsgierig maken en het onderwerp introduceren.
In de eerste alinea van de inleiding trek je de aandacht van de lezer. Dat kun je doen met:
• Iets uit de actualiteit. Voorbeeld: Tien dagen lang zwierven ze zonder eten en drinken door het gebergte. Gisteren werden de twee Canadese tieners teruggevonden, totaal uitgeput. Wat deden Mo en Sue om in leven te blijven? Hoe overleven mensen in de bergen?
• Iets uit de geschiedenis. Voorbeeld: Vijftig jaar geleden bestond er in Nederland nauwelijks een buitenlandse eetcultuur. Thuis was de Hollandse pot vaste prik. Wie buiten de deur at, had niet, zoals nu, de keus uit talloze restaurants met een exotische keuken.
• Een voorbeeld, zoals een kort verhaaltje over een gebeurtenis, of iets uit je eigen ervaringen. Voorbeeld: Het begon met rugpijn. Daarna kreeg Esther ook last van haar longen. Nu ligt ze al een week in het ziekenhuis. De medici staan voor een raadsel.
• Iets wat voor de lezer van persoonlijk belang is. Voorbeeld: Goed nieuws voor wie problemen heeft met opstaan. Technici van de Universiteit Twente hebben een wekker ontwikkeld waardoor je heel prettig wakker wordt én snel uit de veren bent.
In de tweede alinea van de inleiding introduceer je het onderwerp. In een betogende tekst doe je dat door een standpunt te formuleren.
In het slot formuleer je de hoofdgedachte van de tekst: een herhaling van je standpunt. Vaak is de hoofdgedachte een conclusie. Die kun je aanvullen met:
• een aanbeveling;
• een toekomstverwachting.
In het slot gebruik je signaalwoorden zoals ‘daarom’, ‘kortom’, ‘al met al’, ‘dus’.
De tekst sluit je zo mogelijk af met een krachtige zin, een uitsmijter.
• Maak een bouwplan en noteer het onderwerp en je standpunt.
• Schrijf het middenstuk; gebruik voor elk argument een aparte alinea en geef in die alinea de feiten die het argument ondersteunen.
• Noem daarna de tegenargumenten en geef bij elk tegenargument direct de weerlegging; gebruik per tegenargument met weerlegging één alinea.
• Schrijf een inleiding van twee alinea’s. In de eerste alinea trek je de aandacht van de lezer; in de tweede alinea geef je je standpunt.
• Herhaal in het slot kort je standpunt (= conclusie) in andere bewoordingen.
• Plaats in je betoog drie witregels: één na de inleiding, één tussen het tekstdeel met argumenten en het tekstdeel met tegenargumenten, één voor het slot.
• Spring in bij een nieuwe alinea, maar niet na een witregel.
Zo gebruik je signaalwoorden in een betoog
• Kondig je standpunt aan met ik vind of ik ben van mening.
• Introduceer een argument met bijvoorbeeld om te beginnen, ten eerste, daarnaast, bovendien, verder, vervolgens of ten slotte.
• Gebruik bij de onderbouwing signaalwoorden als omdat, want, immers of namelijk.
• Gebruik voor een tegenargument en voor de weerlegging ervan weliswaar … maar, toch, echter of (aan de ene kant … maar) aan de andere kant.
• Herhaal in het slot je standpunt met daarom, kortom, dus of al met al.