Rond 1800 kwam de industriële revolutie op gang en verplaatste de productie zich van de huizen en kleine werkplaatsen naar de fabrieken, eerst in Groot-Brittannië en daarna ook in andere westerse landen. Fabrieken voor van alles en nog wat: textiel, auto’s, machines, materialen voor de aanleg van spoorlijnen, meubels, chemische producten, fietsen, huishoudelijke apparaten, etc.
Die fabrieken werden gebouwd en geleid door fabrikanten die zelf nog met regelmaat tussen de machines door liepen.
Langzaamaan is de afstand tussen bedrijfsleiding en werkvloer groter geworden, de fabrieken werden grote ondernemingen met een hoofdkantoor. Het eigendom kwam in handen van aandeelhouders van over de hele wereld en directies kwamen in loondienst.
Uiteindelijk werd de band met de oorspronkelijke productieomgeving losser en losser. Als vervolgens de lonen langzaam stijgen en de kosten van de massaproductie hier te hoog worden, zoekt men naar alternatieven ergens anders.
Door de verbetering in de transporttechniek wegen de hogere transportkosten niet op tegen de lagere kosten van arbeid. Niet zelden wordt daarom de maakindustrie verplaatst naar het buitenland, naar lagelonenlanden.
Het brengt een internationale arbeidsverdeling op gang. Sommige ondernemingen groeiden uit tot multinationale ondernemingen, ondernemingen met vestigingen in diverse landen.
De productieketen, de reeks stappen die gemaakt werden om van grondstoffen kant-en-klare producten te maken, zag er ongeveer zó uit: grondstoffen (bijvoorbeeld ijzer of katoen) werden naar fabrieken vervoerd en daar verwerkt tot producten (zoals machines of kledingstukken).
Grondstoffen werden van dichtbij aangevoerd of van veraf, bijvoorbeeld uit Afrika en kant-en-klare producten werden over korte of langere afstand naar de afnemers vervoerd. De rest van de productieketen was geconcentreerd in gebieden waar de fabrieken bij elkaar stonden.
In fabrieken vonden veel mensen werk omdat de productie vaak arbeidsintensief was, of anders gezegd, omdat er veel arbeidskrachten nodig waren om grote aantallen te fabriceren. De textielindustrie bijvoorbeeld is arbeidsintensief, vooral daar waar geweven stoffen tot kledingstukken worden verwerkt. Met name dit soort bedrijven heeft baat bij lagere loonkosten.
Zoek op in de Grote Bosatlas de kaart: Nederland - Werk en inkomen (Beroepsbevolking na 1900).