Wat je als eerst doet als je wilt weten hoe je een werkwoord vervoegt, is op zoek gaan naar de stam. De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord (de infinitief) -en af te halen, wat overblijft is de stam. Bij sommige werkwoorden gaat dit niet zo soepel, denk aan het werkwoord beloven. Wat er dan overblijft, is belov. Omdat we met z'n allen hebben afgesproken dat er in het Nederlands nooit een -v aan het eind van een lettergreep kan staan, maken we er beloof van.
Kijk gauw onder het volgende kopje voor de eerste vorm, de tegenwoordige tijd.
Tegenwoordige tijd
De naam zegt het al, een werkwoord in de tegenwoordige tijd geeft aan dat iets nu plaatsvindt. Er zijn drie vormen te onderscheiden: de ik-vorm, de ik-vorm+t en het hele werkwoord.
De ik-vorm gebruik je vanzelfsprekend als 'ik' de hoofdpersoon is, maar ook als het woord 'jij' of 'je' achter het werkwoord staat.
Voorbeelden:
Ik wandel elke avond een rondje door het park.
Word jij ook wel eens gepest?
In veruit de meeste gevallen maak je de ik-vorm door -en weg te halen achter het hele werkwoord. Kijk maar:
Denken - ik denk
Fietsen - ik fiets
Er zijn ook gevallen waarin -en voorafgegaan wordt door twee dezelfde medeklinker, dan verdwijnt er één medeklinker mee. Kijk maar naar de volgende werkwoorden:
Zwemmen - ik zwem
Zetten - ik zet
Soms staat er vóór -en in het werkwoord en lange klinker + een medeklinker, kijk mee naar wat er dan gebeurt:
Maken - ik maak
Huren - ik huur
Hier let je dus op de uitspraak, zonder verdubbeling van de klinker klopt deze namelijk niet meer.
Bij de uitleg over de stam hebben we al gezien dat er bi jde werkwoorden die eindigen op '-ven' of '-zen' ook iets speciaals gebeurt:
Durven - ik durf
In een enkel geval is het voldoende om alleen de -n weg te halen:
Doen - ik doe
De ik-vorm+t komt voor in de gevallen waarin de hoofdpersoon 'jij', 'u', 'hij', 'zij' of 'het' is. Bijvoorbeeld in deze gevallen:
U koopt toch elke dag vers brood bij de bakker?
Hij wordt vaak gevraagd om te spreken.
Het hele werkwoord komt voor in de alle meervoudsvormen: 'wij', 'jullie' en 'zij'. Voorbeelden:
Wij delen de winst.
Zij wonen al hun hele leven in hun geboortedorp.
Verleden tijd
Hier beperken we ons tot de zwakke werkwoorden in de verleden tijd, omdat deze zich aan de regels houden en de sterke werkwoorden daar als het ware lak aan hebben. Hieronder kun je precies zien wat een zwak werkwoord is, en wat een sterk werkwoord is
In de verleden tijd, dus als iets al voorbij is, volgt er op de stam -te(n) of -de(n). Maar wanneer gebruik je nu welke? Daarvoor kijk je naar
Hieronder enkele voorbeelden:
Maaien - ik maaide, wij maaiden
Werken - ik werkte, wij werkten
Branden - ik brandde, wij brandden
Duwen - ik duwde, wij duwden
Voltooid deelwoord
Wanneer gebruik je nu het voltooid deelwoord? Als je over iets vertelt wat al gebeurd is, én afgerond is, dan gebruik je het voltooid deelwoord. Een voltooid deelwoord ziet er meestal als volgt uit:
ge- + ik-vorm + -d of -t
Als je wilt weten of je voor een -d of -t kiest, kijk je weer naar 't Exkofschip. Zie het kopje over de verleden tijd voor uitleg hierover.
Grappig weetje: zowel geniesd als geniest is goed, want niezen en niezen zijn ook beide goed.