Een voorbeeld.

Een rechthoekige driehoek heeft rechthoekszijden met lengten {\displaystyle a=3} en {\displaystyle b=4}. Volgens de stelling van Pythagoras geldt dan voor de lengte c van de schuine zijde:

{\displaystyle c^{2}=a^{2}+b^{2}=3^{2}+4^{2}=9+16=25}

Omdat de lengte c niet negatief kan zijn, is

c=\sqrt {25}=5

 

Controle:

Als van dezelfde driehoek de lengten {\displaystyle b=4} en {\displaystyle c=5} gegeven zijn, volgt de lengte a van de overgebleven zijde uit:

{\displaystyle a^{2}=c^{2}-b^{2}=5^{2}-4^{2}=25-16=9}

Omdat de lengte a niet negatief kan zijn, is

a=\sqrt {9}=3