Scheikundige verbindingen

Moleculen en atomen

Stoffen zijn opgebouwd uit moleculen. Moleculen zijn opgebouwd uit atomen. Atomen bestaan zelf uit nog kleinere deeltjes. In een niet-ontleedbare stof is maar een atoomsoort aanwezig: Koolstof (C) bestaat uit koolstof atomen, ijzer (Fe) bestaat uit ijzeratomen, neon (Ne) uit neon atomen, enzovoort. Deze niet-ontleedbare stoffen hebben sterk uiteenlopende eigenschappen. Toch zijn alle atomen uit slechts drie soorten deeltjes opgebouwd. Deze deeltjes zijn nog kleiner dan atomen zelf. Deze deeltjes heten : elektronen, neutronen en protonen. Om de bouw van een atoom weer te geven wordt er gebruik gemaakt van een atoommodel.

         

Het atoommodel van Bohr is het atoommodel wat huidig wordt gebruikt. Volgens dit model bestaat een atoom uit een positief geladen atoomkern waar negatief geladen elektronen in zogenoemde elektronenschillen om de atoomkern heen bewegen. De elektronenschillen zijn vaste banen waarin de elektronen rond de kern bewegen. Ze worden aangeduid met de letters K, L en M. In elke schil past een specifiek aantal elektronen. In de schillen passen van binnen naar buiten telkens meer elektronen. De atoomkern bestaat uit positief geladen protonen met daartussen ongeladen neutronen. Alleen de atoomkern van een watermolecul is hierop een uitzondering; die bestaat slechts uit een proton.

                                   

Een proton heeft een positieve lading (+) die even groot is maar tegengesteld aan de negatieve lading (-) van een elektron. Atomen zijn zelf ongeladen. Dat betekend dat in een atoom evenveel elektronen als protonen aanwezig zijn. Een neutron is ongeladen en heeft een massa die vrijwel gelijk is aan die van een proton. De massa van een elektron is verwaarloosbaar vergeleken met de massa van een proton of een neutron.

De massa van een proton, neutron en elektron wordt uitgedrukt in een nieuwe massa-eenheid, de automaire massa-eenheid, u (unit), waarvoor geldt: 1,0 u = 1,66 x 10﮴²⁷ kg.

Het aantal protonen in een atoomkern wordt aangegeven met een atoomnummer. Elke atoomsoort ( element ) heeft zijn eigen vaste atoomnummer. Het aantal protonen in de atoomkern bepaalt dus tot welk element het atoom behoort.

IJzer heeft atoomnummer 26, dus elke Fe atoom heeft 26 protonen in zijn atoomkern. Als je het atoomnummer kent, weet je ook het aantal elektronen in de elektronenwolk ( de schillen ). Het aantal is immers gelijk aan het aantal protonen. Een ijzeratoom bevat ook 26 elektronen.

Een element heeft behalve een atoomnummer ook een massagetal. Het massagetal is de som van het aantal neutronen en het aantal protonen. Als je het atoomnummer kent, kun je bepalen hoe een atoom is opgebouwd:  

Atoomnummer = Aantal protonen = Aantal elektronen

Massagetal = Aantal protonen + Aantal neutronen