Stap 1

Nature of nurture?
Mensen vragen zich al eeuwenlang af of bepaalde eigenschappen nu bepaald worden door de omgeving (nurture) of door erfelijke aanleg (nature).
Hoe hebben die twee met elkaar te maken als het gaat om gedrag en leren?

Bestudeer de volgende items uit de Kennisbank.

KB: Erfelijk bepaald gedrag
KB: Leren

Opdracht 1 Vorm van leren

  1. Van welke vorm van leren is er bij het voetballende varken sprake?
    1. Gewenning, want ze is al snel gewend aan de voetballende trainer.
    2. Klassieke conditionering, want ze associëren ‘scoren’ met voedsel.
    3. Operante conditionering, want ze worden beloond als het lukt.

Jonge vinken moeten nog leren welke zang bij hen hoort.
Bekijk de video hierover:

  1. Van welke vorm van leren is er bij de jonge vinken sprake?
    1. Gewenning, want ze raken al snel gewend aan de zang van de vader.
    2. Inprenting, want ze leren het in een gevoelige periode aan het begin van hun leven.
    3. Operante conditionering, want ze worden beloond als het lukt.

Opdracht 2 Erfelijk bepaald?
Bestudeer in de Kennisbank het item:

KB: Erfelijk bepaald gedrag

  1. Beschrijf aan de hand van het onderzoek aan vinken hoe hier onderscheid gemaakt kon worden tussen invloeden uit de omgeving en erfelijke aanleg.
  2. Welke conclusie kun je uit dit onderzoek trekken?
    1. Gedrag wordt voornamelijk bepaald door erfelijke factoren.
    2. Gedrag wordt voornamelijk bepaald door omgevingsfactoren.
    3. De basis van de zang wordt bepaald door ervaringen met de omgeving, en de erfelijke factoren bepalen hoe de vogel hiermee om gaat.
    4. De basis van de zang wordt bepaald door erfelijke factoren, maar de uitwerking (dialecten) daarvan wordt bepaald door ervaringen met de omgeving.

Opdracht 3 Onderzoek slimheid
Twee Amerikaanse matkopmezen (black-capped chickadees) werden van jongs af aan samen opgevoed.
De één is afkomstig uit een populatie in Kansas (gunstige omstandigheden met veel voedsel), de ander uit een populatie in Montana (ongunstige, koude omstandigheden met weinig voedsel).
Beide mezen werden in een situatie gebracht waarin onder glazen plaatjes lekkere hapjes zichtbaar waren.
De mees uit Montana had geen probleem om de glasplaatjes opzij te schuiven om bij het voedsel te komen, de mees uit Kansas bleef alleen tegen de glasplaatjes aan tikken. Het lukte hem niet om bij het voedsel te komen.

  1. Van welke vorm van leren is er bij de mees uit Montana sprake?
    Kijk zo nodig nog even in het item over leren in de Kennisbank.
    1. Gewenning, want hij leert al snel om niet meer te reageren op de andere mees.
    2. Inprenting, want hij doet de andere mees na.
    3. Trial-and-error, want eerst doet hij zomaar wat. Hij probeert het net zo lang totdat het eindelijk lukt.
    4. Operante conditionering, want ze worden beloond als het lukt.
  2. Leg uit hoe de onderzoekers met deze proefopzet onderscheid konden maken tussen de invloed van erfelijke factoren en die van de omgeving. 
  3. Eigenlijk zegt dit onderzoek vooral iets over de invloed van de omgeving op de erfelijke aanleg voor bepaald gedrag.
    Hoe kun je dit verklaren? Wat is de belangrijkste conclusie van dit onderzoek?
    Overleg je antwoord eerst met een klasgenoot.
    1. Onder ongunstige omstandigheden vinden intelligentere mezen meer te eten, en hebben dus meer kans op nakomelingen dan minder intelligente mezen.
    2. Als bepaalde mezen toevallig meer eten vinden ontwikkelen hebben ze een grotere overlevingskans dan andere mezen.
      Door het voedsel kunnen hun hersenen zich meer ontwikkelen, en worden ze dus intelligenter.
    3. Onder ongunstige omstandigheden hebben mezen niets aan een grotere intelligentie.
      Dat leidt dan alleen maar tot energieverspilling, zodat ze een lagere overlevingskans hebben.