Je kent kenmerken van één- en tweezaadlobbigen en voorbeelden van beide noemen;
Je kent de bouw van de organen van een plant (bloem, blad, stengel, wortel, vrucht) en de juiste onderdelen bij de juiste groep plaatsen;
Je kunt de volgende weefsels in de plantorganen herkennen en de functie ervan: Vulweefsel (parenchym, pallisadeparenchym, sponsparenchym), steunweefsel (collenchym, sklerenchym), vaatweefsel (primair- en secundair floeem en xyleem), meristeemweefsel (apicaal en lateraal meristeem). Daarnaast kun je de volgende weefsels herkennen in microscopische preparaten: dekweefsels (epidermis, peridermis) en het endoderm;
Je weet op welke drie manieren planten hun stevigheid ontlenen.
Je kent de namen van de onderdelen van de microscoop en je kent hun functie.