Stap 3: Ongelijkheid

Regionale en sociale ongelijkheid

De landen in Zuidoost-Azië hebben flink geprofiteerd van de economische globalisering. We kijken naar de ontwikkelingen in twee voorbeeldlanden: Zuid-Korea en China.

In de jaren zestig begon Zuid-Korea aan een economische opmars. Het land veranderde binnen veertig jaar van een agrarische samenleving in een sterk geïndustrialiseerde samenleving. Zuid-Korea is een belangrijke producent van hightech-goederen. Ook de staalindustrie, de scheepsbouw, de automobielindustrie (met merken als Daewoo, Hyundai en Kia) en productie van elektronica zorgen ervoor dat Zuid-Korea een belangrijke speler is op de internationale markt. Het heeft de eerste fase van arbeidsintensieve, laaggeschoolde arbeid achter de rug.



Tot in de negentiende eeuw was China eeuwenlang de grootste economie ter wereld. Maar in de twintigste eeuw werd het land overvleugeld door westerse mogendheden en Japan die de vruchten plukten van de Industriële Revolutie. Toen China haar communistische economische beleid losliet, werd het land de ‘werkplaats van de wereld’ en een van de grootste economieën van de wereld. Dit leidde daar tot een flinke toename van de welvaart.



Het heeft nog niet alle Chinezen rijk gemaakt. De welvaart moet immers verdeeld worden over bijna 1,4 miljard mensen. Zo ligt het inkomen per hoofd van de bevolking op minder dan 7.000 dollar per jaar, tegen ruim 52.000 dollar in de Verenigde Staten.

Niet alleen tussen, maar ook binnen landen profiteert niet iedereen op gelijke wijze van de economische globalisering. We spreken in dat verband over regionale ongelijkheid.
Kijk in je Bosatlas naar de kaart van China - Bruto Regionaal Product (GB55, kaart 169C). De provincies aan de oostkust van China, de provincie Beijing en een gebied dat grenst aan Mongolië hebben een veel hoger BRP dan de provincies in het binnenland.
Kijk ook naar de kaart van China - Groei BRP (GB55, kaart 169D). Je ziet dat de regio’s rond Shanghai en Tibet dezelfde relatieve groei hebben, maar de vergelijking met het BRP levert op dat de absolute groei in Shanghai veel groter is.

We spreken van sociale ongelijkheid als er grote (en ongewenste) verschillen in welvaart en ontwikkelingskansen tussen verschillende groepen van de bevolking zijn.
Een voorbeeld van een land met een grote sociale ongelijkheid is Bangladesh. Aan de top vind je de zakenlieden die heel veel verdienen (onder wie honderden miljonairs en zelfs diverse miljardairs). Het meeste geld wordt verdiend in de kledingindustrie, goed voor 80% van de export van het land.

Tegelijkertijd is Bangladesh een van de armste landen ter wereld, waarbij 40% van de bevolking onder de armoedegrens leeft, dat betekent dat mensen van minder dan $ 1,90 per dag moet rondkomen.
Er werken 3,7 miljoen mensen, van wie 70 procent vrouwen, in de ongeveer 5000 kledingfabrieken en –ateliers van Bangladesh. De gemiddelde arbeid(st)er werkt 60 uur per week en verdient minder dan 25 euro per maand. De broeken die ze in elkaar naaien, kunnen ze met hun hele maandloon niet kopen.

Binnen de prijsopbouw van een T-shirt van 29 euro verdient een naaister 18 cent, te weinig voor wat de organisatie Schone Kleren een ‘leefbaar loon’ noemt.


Het personeel heeft niet veel keus. Als je klaagt over het loon of over de werkomstandigheden word je zo ontslagen. De 5000 arbeiders van Rana Plaza zagen scheuren in het acht verdiepingen tellende gebouw waarin zij werkten en zij waarschuwden hun baas. Hij bagatelliseerde de scheuren en eiste dat zij aan het werk bleven, anders zouden zij ontslagen worden. Een dag later stortte het gebouw in, met 1129 doden tot gevolg en tussen de 2000 en 2500 gewonden. De fabriekseigenaar overleefde de ramp. Hij kreeg een gevangenisstraf van drie jaar voor corruptie en belastingontduiking, (nog) niet voor het veroorzaken van de ramp.
Na de ramp komen er betere afspraken over veiligheid en hoogte van de lonen.

Bekijk de video.