Bekijk de informatie van de kennisbank.
Bedektzadigen zijn onder te verdelen in éénzaadlobbigen en tweezaadlobbigen. Bedektzadigen zijn planten die gekenmerkt worden door bloemen. De zaden van bedektzadigen zitten in vruchten. Naast bedektzadigen zijn er naaktzadigen. Bij naaktzadigen liggen de zaden onbedekt en dus niet in een vrucht. Denk hierbij aan een dennenappel waarbij de zaadjes bloot liggen tussen de kegelschubben. Wij gaan in dit thema niet verder in op naaktzadigen.
Eénzaadlobbigen (monocotylen)
Een grote groep planten behoort tot de éénzaadlobbigen. Eénzaadlobbigen hebben als kenmerk dat elk zaadje één zaadlob heeft. Een zaadlob geeft voedsel door aan het kiemplantje.
Je kunt een éénzaadlobbige plant aan meerdere kenmerken herkennen:
- De plant heeft parallelle nerven.
- Geen verschil tussen kelk- en kroonbladeren.
- Alleen bijwortels (geen hoofdwortel).
- Vaatbundels zitten verspreid in de stengel.
- Er vindt geen secundaire diktegroei plaats.
Een aantal voorbeelden van éénzaadlobbigen zijn maïs, orchideeën, lelies en grassen.
Tweezaadlobbigen (dicotylen)
Je raadt het misschien al; tweezaadlobbigen hebben per zaadje twee zaadlobben. De zaadlobben vormen na de ontkieming de eerste blaadjes van het kiemplantje. Ook bij de tweezaadlobbige planten geven de zaadlobben voedsel door aan het kiemplantje. Bij sommige tweezaadlobbigen zijn de zaadlobben de voedselreserves.
Je kunt een tweezaadlobbige plant ook aan meerdere kenmerken herkennen:
- Bladeren hebben vertakte nerven.
- Duidelijk onderscheid in kelk en kroon.
- Hoofdwortel aanwezig.
- Vaatbundels liggen in een ring.
- Secundaire diktegroei kan plaatsvinden.
Een aantal voorbeelden van tweezaadlobbigen zijn de boon, pinda, boterbloem en het madeliefje.