De geldstroom is het product van de geldhoeveelheid (M) en de omloopsnelheid (V). De geldhoeveelheid kan veranderen door geldschepping (M↑) of door geldvernietiging (M↓). De omloopsnelheid kan veranderen door oppotting (V↓) of door ontpotting (V↑); meestal wordt er echter vanuit gegaan dat de omloopsnelheid van het geld op korte termijn constant is.
Wat er gebeurt in geval van geldschepping of geldvernietiging hangt af van de conjuncturele situatie. In het schema zie je verschillende mogelijkheden:
Uitgangssituatie | M x V = P x Yr | |
Geldschepping (M↑)
|
M↑ x V = P x Yr↑ M↑ x V = P↑ x Yr |
Onderbesteding: Door geldschepping in een situatie van onderbesteding zal het aantal transacties toenemen en dus het nationaal inkomen toenemen. De werkgelegenheid neemt toe en de conjuncturele werkloosheid neemt af. |
Overbesteding: Door geldschepping in een situatie van overbesteding zal de vraag naar goederen stijgen, maar de productiecapaciteit is al volledig bezet. Dus zullen de prijzen stijgen: bestedingsinflatie. | ||
Geldvernieting (M↓)
|
M↓ x V = P x Yr↓ |
Onderbesteding: Door geldvernietiging in een situatie van onderbesteding zal het aantal transacties afnemen en dus het nationaal inkomen afnemen. De werkgelegenheid neemt af en de conjuncturele werkloosheid neemt toe. |
Overbesteding: Door geldvernietiging in een situatie van overbesteding zal de vraag naar goederen dalen. De inflatie zal verminderen en er kan zelfs een daling van de prijzen (deflatie) optreden. |