Theorie

De standenmaatschappij

De mensen leefden in een voornamelijk agrarische samenleving. Dit houdt in dat men vooral leefden van wat zij zelf maakten. Zoals boeren. Het grootste deel van de inwoners werkten op het land.
De dorpen bestonden uit meerdere gezinnen. De verschillen tussen de mensen waren groot.
Er ontstond een standenmaatschappij.
Een verdeling tussen de mensen. Bovenaan stond natuurlijk de koning. Daaronder kwam de geestelijkheid, dit waren de mensen van de kerk. Hieronder stond de adel en helemaal onderaan stonden de burgers.

In deze middeleeuwse samenleving speelt de stand
een belangrijke rol.
Bij geboorte werd bepaald tot welke stand je hoorde, want als je ouders bijvoorbeeld van adel waren, dan werd je zelf ook van adel. De edelen probeerden in deze tijd steeds meer land te verkrijgen. Dit deden ze door erom te vechten of door met iemand te trouwen die ook land bezat. De edelen lieten de boeren voor zich op het land werken. Een deel van de opbrengst werd dan verkocht op de markt. Omdat er op kastelen van alles nodig was, ontstonden er allerlei beroepen/ambachten.

De handelswerklieden en kooplieden gingen in de buurt van markten wonen. Zo ontstonden er steden. Vanaf 1000 werden de steden steeds belangrijker De scheepvaart en de handel namen toe en hierdoor groeiden de steden. De handel maakten de steden rijk. Dat bracht macht die ze gebruikten om zich tegen de adel te verzetten. De adel en geestelijkheid verkochten allerlei rechten, want ook zij hadden geld nodig. Tot in de 15e eeuw de macht van de steden groter werd dan die van de adel en de geestelijkheid. In de steden kregen de kooplui en ambachtslieden burgerrecht

Staatsvorming en centralisatie wil zeggen dat koningen en vorsten er in slaagden om een centraal bestuur in te stellen. Weliswaar hadden koningen ook in de vroege middeleeuwen macht over grote aaneengesloten gebieden, maar tegelijkertijd was hun macht versnipperd.

Het bestuur van de delen lag in handen van hertogen, graven en andere leenheren die 'koning' speelden op hun eigen territorium. De koningen die steeds meer geld nodig hadden voor leger, oorlogsvoering en de financiering van de hofcultuur, waren gedwongen om het bestuurlijke systeem grondig te herzien. Een koning die meer belastingopbrengsten wilde, moest het bestuur centraal regelen.

Deze ontwikkeling ging tegen de belangen van de adel in. De centralisatie van het bestuur gebeurde in praktisch alle landen. Er waren in Europa enkele vorstenhuizen die de macht hadden. Leden van deze vorstenhuizen kregen via familiebanden en huwelijkspolitiek gebieden in handen. Soms was het na de dood van een koning niet duidelijk wie hem mocht opvolgen.

Koninkrijk Engeland

In Engeland had de koning de macht over de rechtspraak en ambtenaren. De adel had daardoor weinig te vertellen over de rechtspraak en de inning van belastingen. De koning gebruikte veel geld voor zijn oorlog met Frankrijk.

Duitse rijk

Een keizer stond aan het hoofd van het Heilige Roomse Rijk of Duitse rijk. Toch had de keizer niet veel macht. Duitsland was eigenlijk een verzameling losse staatjes.

Koninkrijk Frankrijk

Franse koningen versterkten hun macht door hogere belastingen en het instellen van een huurleger. Ambtenaren waren nodig voor bestuur en toezicht op de belastingheffing. Deze nieuwe maatregelen beperkten de macht van de adel. Vanaf 1337 was Frankrijk meer dan 100 jaar in oorlog met Engeland (tot 1453). De Engelse koning Edward III meende recht te hebben op de Franse troon omdat zijn moeder familie was van de in 1328 gestorven Franse koning.