In Stap 1 heb je gezien dat de bodem, de planten en de dieren mede bepalen hoe een landschap eruitziet en dat die drie zaken worden beïnvloed door het heersende klimaat. Het schema laat ook drie andere geofactoren zien die bepalen hoe landschappen eruitzien:
Substraat (gesteente en reliëf)
Water (als vloeistof op de bodem en als waterdamp in de lucht)
Lucht (een mengsel van zuurstof, stikstof, koolstofdioxide, enkele andere gassen en waterdamp).
Gesteente en reliëf (in het schema ‘substraat’ genoemd) en het klimaat maken samen landschappen. Daar is energie voor nodig. Bij gesteente en reliëf komt de energie vooral uit de aarde, bij klimaat voornamelijk van de zon. Ook laat het schema zien dat alle geofactoren elkaar beïnvloeden.
Enkele belangrijke voorbeelden:
De planten en de dieren in het landschap zijn afhankelijk van bodem, water en lucht. Planten en dieren hebben voedingsstoffen, lucht en water nodig om in leven te blijven. Planten halen hun voedingsstoffen en water uit de bodem. Dieren eten planten en/of andere dieren (die planten hebben gegeten) om aan voedingsstoffen te komen.
De planten en dieren beïnvloeden de bodem. Planten doen dat door gesteente in de bodem losser te maken en af te breken met hun wortels. Uitwerpselen van dieren komen op en in de bodem terecht en leveren voedingsstoffen aan de planten. Ook resten van planten en dieren die in of op de bodem zitten, leveren voedingsstoffen voor planten.
De planten en dieren beïnvloeden de lucht en het klimaat. Planten doen dat door kooldioxide op te nemen, waarbij ze koolstof opslaan en zuurstof weer aan de lucht afgeven. Door de opname van koolstofdioxide, een broeikasgas, remmen ze het broeikaseffect van de dampkring af. Dieren ademen zuurstof in en kooldioxide uit. Bovendien scheiden ze met hun uitwerpselen ook methaan uit, ook een broeikasgas. De door dieren afgegeven kooldioxide en methaan versterken het broeikaseffect. Planten geven naast zuurstof via hun bladeren ook waterdamp af aan de lucht.
Landschappen waar veel open water te vinden is (meren en brede rivieren) of die dicht bij zee liggen hebben vaak een vochtiger klimaat met minder grote dagelijkse en jaarlijkse schommelingen in temperatuur dan landschappen die ver van zee liggen en waar weinig of geen open water te vinden is. Water en daarmee ook de lucht erboven en in de omgeving warmt minder snel op en koelt minder snel af dan de bodem en water geeft waterdamp af aan de lucht.
Veel plantengroei in een landschap zorgt voor een vochtiger klimaat met minder grote dagelijkse temperatuurschommelingen. In landschappen waar weinig of geen planten groeien warmt de bodem overdag snel op, maar staat het de warmte 's nachts weer snel af.
Een kenmerk van elk landschap dat niet in het schema staat is albedo. Dat is het deel van het zonlicht dat door het aardoppervlak en de wolken in de lucht wordt teruggekaatst de ruimte in.
Hoe donkerder van kleur een landschap is en hoe minder bewolking er boven het landschap is, hoe lager het albedo van het landschap. Hoe lager het albedo, hoe meer energie uit zonlicht wordt opgenomen door de bodem en hoe sterker de bodem dus wordt verwarmd.
De mate waarin de bodem wordt verwarmd, bepaalt ook de mate waarin de lucht boven de bodem wordt verwarmd. De lucht wordt niet rechtstreeks door het zonlicht verwarmd, maar uitsluitend door warmte die door de bodem wordt afgegeven.