Elke stof bestaat uit hele kleine deeltjes die met elkaar de massa van de stof vormen.
Deze kleine deeltjes worden moleculen genoemd.
Over het algemeen kan je zeggen:
Hoe dichter de moleculen op elkaar zitten des te groter is de dichtheid van de stof.
Hoe verder de moleculen van elkaar af zitten des te kleiner is de dichtheid van de stof.
Bij een vaste stof zitten de moleculen dicht bij elkaar >> grote dichtheid.
Bij een vloeistof zitten de moleculen verder van elkaar >> kleinere dichtheid.
Bij een gas zitten de moleculen 'ver' van elkaar >> kleinste dichtheid.
Let op: er zijn uitzonderingen op deze regel omdat moleculen van verschillende stoffen ook een verschillende opbouw hebben.
Berekeningen met dichtheid, massa en volume doe je met de formule:
ρ = m / V(ρ is een griekse letter en spreek je uit als 'rho')
Hierin is:
ρ het symbool voor dichtheid
de eenheid is:
g/cm3
of
kg/dm3
m het symbool voor massa
de eenheid is:
g
of
kg
V het symbool voor volume
de eenheid is:
cm3
of
dm3
Voorbeeld 1:
Bereken de dichtheid als m = 40 g en V = 10 cm3.
F = Formule i = ingevulde formule A = Antwoord met eenheid (inclusief eventuele berekening)
F:
ρ = m / V
i:
ρ = 40 g / 10 cm3
A:
ρ =4 g/cm3
Voorbeeld 2:
Bereken de massa als ρ = 4 g/cm3 en V = 10 cm3.
F: ρ = m / V i: 4 g/cm3 = m / 10 cm3 A: 4 g/cm3 × 10 cm3 = m ( / 10 wordt × 10 onderkant van de breuk weghalen. 'Delen' wordt 'keer') m = 40 g
Voorbeeld 3:
Bereken het volume als ρ = 4 g/cm3 en de massa = 40 g
F: ρ = m / V i: 4 g/cm3 = 40 g / V A: 4 g/cm3 × V = 40 g ( / V wordt × V onderkant van de breuk weghalen. 'Delen' wordt 'keer') V = 40 g / 4 g/cm3(Grootheid laten staan. 'keer 4' wordt 'delen door 4') V= 10 cm3