- 1e en 4e naamval

1. und 4. Fall

Je hebt in dit thema al wat geleerd over de Duitse lidwoorden.
Weet je nog wat de Duitse lidwoorden waren voor mannelijk, vrouwelijk en onzijdig?
Weet je nog wat het verschil is tussen bepaalde en onbepaalde lidwoorden?

In het Duits zijn er vier naamvallen: nominatief, genitief, datief en accusatief. In welke naamval een woord staat heeft te maken met de functie die het woord heeft in een zin. Zowel lidwoorden als bezittelijke voornaamwoorden kunnen beïnvloed worden door de naamval waar ze in staan.

We gaan in de 'grammatik' van dit thema starten met de 1e en 4e naamval (de nominatief en accusatief).

De eerste en vierde naamval
De eerste naamval heet de nominatief. Eigenlijk betekent dit niets anders dan het onderwerp. Lidwoorden of bezittelijke voornaamwoorden die onderwerp van een zin zijn, krijgen de uitgangen van de 1e naamval.

Je vindt het onderwerp van een zin door een vraag te maken:
Wie / Wat + persoonsvorm? Het antwoord is het onderwerp van de zin.

De vierde naamval heet de accusatief. Daarmee bedoelen we het lijdend voorwerp. Lidwoorden of bezittelijke voornaamwoorden die lijdend voorwerp van een zin zijn, krijgen de uitgangen van de 4e naamval.

Je vindt het lijdend voorwerp van een zin door een vraag te maken:
Wie / Wat + persoonsvorm + onderwerp+werkwoordelijk gezegde?

Het antwoord is het lijdend voorwerp van de zin.
Pas op want niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp!

De Duitse lidwoorden in de eerste en vierde naamval
Hoe veranderen de lidwoorden dan in de verschillende naamvallen?

  Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
1e naamval (nominatief) der/ein die/eine das/ein die/keine*
  Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
4e naamval (accusatief) den/einen die/eine das/ein die/keine

* 'een' gaat niet samen met een woord in het meervoud. Zoals je ziet veranderen de uitgangen alleen bij mannelijke woorden in de vierde naamval.

Vrouwelijke woorden, onzijdige woorden en woorden in het meervoud veranderen in de 4e naamval niet van vorm.

Wat voorbeelden:

Je ziet dat ook hier alleen de vierde naamval van de mannelijke woorden anders is.
Wat voorbeelden:

 

De Duitse bezittelijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden - het woord zegt het al - geven bezit aan. Ze worden gebruikt samen met een zelfstandig naamwoord (dat aangeeft wat het bezit is).

Bijvoorbeeld: mijn fiets. In dit geval is 'mijn' het bezittelijk voornaamwoord (de fiets is van mij) en 'fiets' het zelfstandig naamwoord (het bezit zelf).

De Duitse bezittelijke voornaamwoorden zijn de volgende:

   
mein (mijn) unser (ons)
dein (jouw) euer (jullie)
sein (zijn) ihr (hun)
ihr (haar) Ihr (uw)


Bezittelijke voornaamwoorden volgen de regels van de vervoegingen van de onbepaalde lidwoorden (de 'ein-groep').
Ze gaan nooit samen met een lidwoord maar komen in plaats van het lidwoord.

De bezittelijke voornaamwoorden krijgen de volgende vormen in de 1e en 4e naamval. De Duitse bezittelijke voornaamwoorden zijn de volgende:

  Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
1e naamval (nominatief) mein meine mein meine
  Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
4e naamval (accusatief) meinen meine mein meine

 

Persoonlijke voornaamwoorden in het Duits
In dit onderdeel gaan we kijken naar persoonlijke voornaamwoorden in de 1e en 4e naamval. Het persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Bijvoorbeeld:

Ik koop een brood. In deze zin is 'ik' een persoonlijk voornaamwoord.
'Ik' verwijst naar een persoon.
Hij ziet haar. In deze zin zijn zowel 'hij' als 'haar' persoonlijke voornaamwoorden.
Ze verwijzen allebei naar een persoon.
Zij zien het. In deze zin zijn zowel 'zij' als 'het' persoonlijke voornaamwoorden.
'Zij' verwijst naar een groep personen, 'het' verwijst naar iets.


Zoals je in de voorbeelden ziet kunnen persoonlijke voornaamwoorden op meerdere plaatsen in een zin voorkomen. Op verschillende posities nemen ze ook verschillende vormen aan, ook al bedoel je dezelfde persoon of hetzelfde ding.

Bijvoorbeeld:
Ik roep mijn vader. / Mijn vader roept mij. (en niet: Mijn vader roept ik).

In de voorbeeldzinnen is 'ik' één keer onderwerp en de andere keer lijdend voorwerp.
Als het lijdend voorwerp is neemt het een hele andere vorm aan 'mij' (en geen 'ik').
Zo zie je maar dat ook het Nederlands naamvallen heeft.

Nu even wat herhaling over de 1e en de 4e naamval: De eerste naamval heet de nominatief.
Eigenlijk betekent dit niets anders dan het onderwerp. Persoonlijk voornaamwoorden die onderwerp van een zin zijn, volgen de 1e naamval. Je vindt het onderwerp van een zin door een vraag te maken:
Wie / Wat + persoonsvorm?

Het antwoord is het onderwerp van de zin.

De vierde naamval heet de accusatief. Daarmee bedoelen we het lijdend voorwerp. Persoonlijke voornaamwoorden die lijdend voorwerp van een zin zijn, volgen de 4e naamval. Je vindt het lijdend voorwerp van een zin door een vraag te maken:
Wie / Wat + persoonsvorm + onderwerp?

Het antwoord is het lijdend voorwerp van de zin.
Pas op want niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp!

 

We hebben nu gezien dat in het Nederlands het persoonlijk voornaamwoord 'ik' (1e naamval) verandert in 'mij' als het lijdend voorwerp (4e naamval) is. Hoe gaat het dan in het Duits?

Onderwerp (Nominativ, 1e naamval) Lijdend voorwerp (Akkusativ, 4e naamval) Vertaling
ich mich ik, me/mij
du dich jij/je, jou/je
er ihn hij, hem
sie sie zij, haar
es es het, het
wir uns wij, ons
ihr euch jullie, jullie
sie sie zij, hen/hun
Sie Sie u, u


Zo werkt het in het Duits!
Nu enkele voorbeelden:

Hij belt mij op. > Er ruft mich an. (Er is onderwerp, mich is lijdend voorwerp)

Jullie roepen ons. > Ihr ruft uns. (Ihr is onderwerp, uns is lijdend voorwerp)

Voorzetsels en werkwoorden met een vierde naamval in het Duits

Tot nu toe moest je zinnen ontleden om erachter te komen of je met een lijdend voorwerp (in het Duits de 4e naamval) te maken had. Maar dat is niet altijd nodig! Soms geven bepaalde woordjes (voorzetsels) dat namelijk aan. En dat is veel makkelijker!
Je ziet zo'n voorzetsel en weet meteen: na dit woordje moet ik een vorm van de 4e naamval gebruiken. Het enige wat je moet doen is het rijtje met voorzetsels goed onthouden.

De vijf belangrijkste voorzetsels met de 4e naamval zijn:

durch (door) ohne (zonder) gegen (tegen)
für (voor) um (om)


Ook de voorzetsels bis (tot) en entlang (langs) horen in dit rijtje thuis, maar ze komen niet zo vaak voor. Je zult ze wel bij de oefeningen tegenkomen maar het is genoeg als je de vijf belangrijkste onthoudt.

Andere woorden met de vierde naamval
Niet alleen na de voorzetsels durch, für, ohne, um, gegen, (bis, entlang) staat in het Duits altijd de 4e naamval, ook na de woorden:

bv. Hans fragt den Ober, was für Eis er hat.
Na het werkwoord 'fragen' (hier in de persoonsvorm 'fragt') staat het lidwoord in de 4e naamval (dus niet 'der' maar 'den').

bv. In diesem Restaurant gibt es keinen Alkohol. In combinatie met 'es gibt' of 'es gab' (hier 'gibt es') staat het woord in de 4e naamval (dus niet 'kein' maar 'keinen').

Mache jetzt die folgenden Übungen.
Maak nu de volgende oefeningen.