Spieren en pezen

Het vermogen van onze sportpaarden om te stappen, draven, galopperen, springen, appuyeren, crossen etc. wordt geleverd door de skeletspieren. Skeletspieren zijn de “motor” die voortbewegen mogelijk maken. Een spier kan zich aanspannen (verkorten) en ontspannen (verlengen) en daardoor ontstaat beweging. Maar spieren worden ook gebruikt om, via de pezen, gewrichten te stabiliseren en ze zorgen verder voor het ademen, het laten circuleren van het bloed, het bewegen van de kaken waardoor kiezen het voedsel kunnen vermalen etc..

 

 

Anatomie en fysiologie

Een gestreepte skeletspier is omgeven door een bindweefsel­kapsel, waarvanuit tussenschotjes door de spier heen lopen en de spierbundels omgeven. De spierbundels zijn opgebouwd uit spiervezels + spiercellen (fig. 10).

Het bindweefsel in en om een spier is van belang voor de verbinding van een spier aan pees, been , huid etc.. Bovendien lopen via de bindweefselschotjes ook de bloedvaten, die tussen de spiervezels een dicht capillair netwerk vormen en op die manier de spiercellen van voeding voorzien en afvalstoffen afvoeren.

Spiercontractie

Een spier kan worden onderverdeeld in een spierbuik, het dikste deel, het spierhoofd en de spierstaart, twee dunnere einden.

Er zijn drie verschillende soorten spierweefsel: dwarsgestreept, glad en hartspierweefsel. Skeletspieren zijn dwarsgestreept. Deze benaming komt omdat onder de microscoop de spieren een patroon van dwarse streping te zien geven. Skeletspieren worden bewust of onbewust aangestuurd. Bewuste aansturing gebeurt als het paard bijvoorbeeld eet; de kaakspieren worden bewust aangestuurd. Er vindt dan een complex geheel tussen ogen, hersenen en aansturing van de spieren plaats. Onbewust kan ook. Dit noemen we een reflex. Een goed voorbeeld is bijvoorbeeld als we gaan lopen. Wij zijn ons er namelijk niet van bewust dat we steeds vele been en bekkenspieren afwisselend moeten aan- en ontspannen. Door training verbeteren de bewegingen omdat de coördinatie verfijnt. Dit gebeurt het best bij een bepaalde leeftijd waarbij zowel hersenen als spieren het best “trainbaar” zijn. Bij paarden is dat tussen de 6 en 18 maanden oud.

Gladde spieren zitten in o.a. darmen en wanden van bloedvaten en worden eveneens “onbewust” geactiveerd.

Er zijn verschillende manieren waarop een spier contraheert (samentrekt). Als bijvoorbeeld het paardenbeen in beweging komt maakt het bij iedere pas een soort cirkelbeweging. Het been buigt, gaat nar voeren (de zwaaifase) en komt weer op de grond (standfase). Voor het buigen van het been in de zwaaifase worden de buigspieren aangespannen. Dit heet een concentrische contractie omdat de uiteinden van de spieren naar elkaar toekomen en de spier zich dus verkort. Om dit mogelijk te maken zullen de strekspieren (vaak de spieren die de tegengestelde beweging mogelijk maken) zich langer maken, excentrische contractie. Bij het strekken houden sensorische zenuwen in de gaten of de spier niet te veel uitrekt. Wanneer het been strekt vindt het omgekeerde plaats. De strekspieren gaan nu concentrisch contraheren en de buigspieren ondergaan een excentrische contractie. Wanneer het paard staat blijven de spieren ongeveer op dezelfde lengte, maar moeten wel actief zijn om het gewicht te dragen. Een dergelijke activiteit van de spieren noemt men een isometrische contractie; wel arbeid, maar geen beweging.

Antagonisten zijn spieren die in reactie op elkaar strekken en buigen. In het paardenbeen hebben in dat opzicht veel spieren een dubbelfunctie. De strekspier die de voorknie strekt, zorgt tegelijkertijd voor de buiging van het ellebooggewricht. De antagonisten van de strekspier doen op beide gewrichten het tegenovergestelde.

 

Typen spiervezels

Een spier is uit onderdelen opgebouwd. Dit zijn de spierve­zels waarin de contracties oftewel het samentrekkingsproces zich afspeelt. Iedere spier bevat drie typen spiervezels. Deze vezels kunnen verschillend wat betreft hun contractie­snelheid en hun verbrandingsmechanisme. Het type spiervezels welke een spier bevat is genetisch bepaald en om dei reden bezitten verschillende paardenrassen ook andere eigenschappen in de arbeid die ze kunnen leveren en worden sommige paarden goed in een sport en andere weer niet. Heel toepasselijk in deze, is de uitspraak van een inspanningsfysioloog die stelde dat:

 

“Als je een goed atleet wilt worden, moet je je ouders met zorg kiezen”.

 

We onderscheiden de rode langzaam samentrekkende vezels ("slow oxydative" (SO) vezels) en de witte snel contraheren­de vezels. Deze "snelle vezels" zijn weer verder onderverdeeld in "fast glycolytic" (FG) en "fast oxydative glycolytic" (FOG) vezels. Paarden zijn van nature sprinters en hebben een relatief hoog gehalte "snelle vezels".

SO-vezelswerken aëroob. Ze zijn omgeven door veel haarvaten (capillai­ren) om zuurstof en brandstof aan te voeren, vandaar de rode kleur. SO-vezels hebben een kleinere diameter om de diffusie met de omliggende capillairen te vergemakkelij­ken. Daarom zijn spieren die een hoog percentage SO-vezels bevatten doorgaans minder omvangrijk dan spieren die veel FG /FOG-vezels bevatten (de schrale marathonloper versus de zwaarbespierde gewichtsheffer).

FG-vezelsbevatten een grote voorraad glycogeen en werken uitsluitend anaëroob (zonder zuurstof).

FOG-vezelszijn een tussenvorm van de twee andere typen. De FOG-vezels zijn door gerichte arbeid, duurtraining of sprinttraining te beïnvloeden in respectievelijk aërobe of anaërobe richting. Voor de trainingsopbouw van endurance-paarden richt men zich in het eerste stadium op een functie­verbetering van SO-vezels, wat tot een zekere traagheid leidt. In een later stadium moet men dan trainen met wisselen­de hoge snelheden. Zo worden alle spiervezeltypen getraind naar een steeds hoger snelheidsniveau.

 

In hoofdstuk 6 zullen we ingaan op de verschillen in functie van de verschillende vezeltypes. Namelijk de verschillen tussen dynamisch werkzame spieren (hoofdzakelijk FG vezels) en statisch werkzame spieren (hoofdzakelijk SO vezels).

 

Effect van training op spieren

Training verandert de structuur en de chemische samenstelling van de spiervezels. Dit heeft een duidelijk effect op de aërobe en de anaërobe capaciteit van de spieren. Door training worden de spieren dikker en zwaarder. Toename van de spieromvang ontstaat door volume toename van de vezels. De kracht die een spier kan ontwikkelen tijdens een contractie wordt bepaald door het aantal vezels in een spier. Bij een fit paard bestaat het lichaamsgewicht voor 50% uit spieren, bij een ongetraind paard ongeveer 42%.

 

Het aantal spiervezels blijft altijd gelijk, alleen hun dikte of samenstelling kan veranderen. De spiervezels kunnen door training meer brandstof opslaan en het aantal nodige enzymen neemt toe.

De grootste verandering vindt plaats in de type FOG vezels. Wanneer deze worden getraind op duurwerk kan het aantal aërobe enzymen met 120% toenemen. Verder gaat door training het aantal capillairen omhoog. Dit duurt een aantal maanden.

Door dit hogere aantal krijgen de spieren nog sneller en beter hun zuurstof en voeding, terwijl de afvalproducten sneller verdwijnen. Bij duurtraining gaat het de spieren steeds beter af, maar ze worden dunner, terwijl bij kracht- of snelheidstraining hun dikte (en kracht) juist toeneemt. Een bijkomend effect van training kan zijn dat de spieren beter in staat zijn de afvalstoffen van de verbranding van suikers op te slaan en daarmee de verzuring (spierpij) af te remmen.
 

Pezen

Aan de uiteinden van de spieren zitten pezen, die de spieren verbinden met de botten. Een pees bestaat uit binsweefsel, collageen. Die in bundels evenwijdig met elkaar verlopen. Meestal heeft een pees een ronde of ovale dwarsdoorsnede. Een pees kan grote trekkracht weerstaan, zodat een scheur in de spier eerder voorkomt dan in de pees. Pezen zijn slecht tegen druk bestand en worden daartegen beschermd op plaatsen waar ze over een bot lopen. Bescherming van de pees kan bestaan uit: kraakbeen verstevigingen op kwetsbare plaatsen, slijmbeurs tussen pees en bot en de peesschede.