Inspanningsfysiologie

Kennis van de inspanningsfysiologie geeft meer inzicht, verhoogt het trainingseffekt en voorkomt blessures.

 

Het prestatieniveau dat bereikt kan worden is van meerdere factoren afhankelijk. Afhankelijk van de aard van de prestatie spelen de volgende factoren een meer of minder belangrijke rol:

1 karakter

2 beenwerk en pezen

3 uithoudingsvermogen

4 spieren

5 coördinatie

 

De omvang, de duur en de intensiteit van de training wordt bepaald door dat deel van het paard dat het minst belast kan worden. In het begin van de training is de belastbaarheid van het slecht doorbloedde bot- en peesweefsel de beperkende factor. Later in de training zal dit veelal het uithoudings­vermogen zijn. Het karakter van het paard kan bij het leveren van zware prestaties tijdens de wedstrijden ook een beperken­de factor zijn.

 

Het uithoudingsvermogen en de spierkracht van een paard zijn factoren die in relatief korte tijd trainen te verbeteren zijn. De coördinatie van de bewegingen het beenwerk en de peessterkte zijn factoren die een langdurige trainingstijd vergen voordat er verbetering optreedt. Voor het voorkomen van blessures is het juist van belang dat aan de factoren die meer tijd vergen eerder veel aandacht wordt besteed.

Om effect van de training te verkrijgen zal de belasting tijdens de training dus afgesteld moeten zijn op de belast­baarheid van het paard. De belastbaarheid is de mate waarin  het paard belast kan worden, dit wordt bepaald door het zwakste onderdeel op dat moment. Dit kan zowel lichamelijk als geestelijk zijn. Gebeurt de training op de juiste wijze dan zal dit leiden tot een grotere belastbaarheid.

 

Karakter

Het karakter van een paard bepaald of het een echte topper is of niet. Hoe gemotiveerd is het paard, is het een winner, heeft het moed en doorzet­tingsvermo­gen? Door te trainen kun je een paard lichamelijk op een steeds beter niveau brengen maar het karakter bepaalt tenslotte de eigenlijke prestatie. Een paard dat voor niemand wil werken is niet geschikt om grote prestaties neer te zetten. Hoe hoger de prestatie des te belangrijker het karakter. Indien het paard vermoeid raakt moet het door willen vechten om aan de verlangens van de baas te voldoen. Dit doorgaan tot het uiterste speelt vooral bij de draf- en rensport, de military en de marathon een zeer belangrijke rol. Voor het overwinnen van de vermoeidheid in de laatste eindsprint is het karakter uitermate belangrijk. Het karakter wordt voor een groot deel door de afstam­ming bepaald.

 

 

Beenwerk en pezen

De verschillende lichaamsweefsels vragen om een eigen specifieke belasting. Spieren kunnen bijvoorbeeld snel in kracht toenemen terwijl botten en pezen veel meer tijd nodig hebben om sterker te worden. Met dit verschil in ontwikke­lingstijd zal men rekening moeten houden. Een goede training is altijd afgestemd op dat deel van het lichaam dat het zwakst is op dat moment. Bij een ongetraind paard zijn dat de botten en pezen.

 

Botweefsel is wel degelijk te trainen, alleen het vergt veel tijd. Botten die niet gebruikt worden, worden zwakker en poreuzer. Ga bijvoor­beeld bij jezelf na als je een periode langdurig bedrust hebt moeten houden. Deze botten kunnen op den duur spontaan breken of inzakken. Botweefsel kan sterker worden gemaakt door kortdurende intensieve trainingsprikkels. De beste prikkel is de prikkel die net niet leidt tot beschadiging. Praktisch betekent dit stappen op de harde weg of galopsprints op draag­krachtige bodem. Niet lang achtereen, maar wel vaak herhalen. Denk bijvoor­beeld aan wat een veulen bij de merrie in de wei doet. Wegrennen, stoppen en weer terug. Even later liggen ze languit te rusten. Omdat versterking van botweefsel langzaam gaat moet dit type training over een lange periode worden volgehouden. Dit betekent minimaal een jaar.

 

Praktijkonderzoek op het centrale proefbedrijf in Lelystad wijst uit dat regelmatige beweging een gunstige invloed heeft op de ontwikkeling van het beenwerk. Op het proefbe­drijf wordt op jonge leeftijd begonnen met de training van botweefsel. Veulens, jaarlingen en tweejarigen krijgen dagelijks gecontroleerde training met behulp van een trainingsmolen. Deze heeft een diameter van 40 meter, een draagkrachtige bodem en is geschikt om in stap, draf en galop te werken. De dagelijkse training duurt niet langer dan vijftien minuten. Door deze korte tijd en de aard van de training, namelijk korte sprints, raken de paarden niet echt vermoeid. De training is nadrukkelijk ook niet gericht op uithoudingsvermogen.

Op grond van meerdere jaren onderzoek kan worden geconclu­deerd dat met een dergelijke gecontroleerde beenwerktraining het aantal paarden met osteochondrose sterk kan worden teruggedrongen. Osteochondrose is een aandoening van het gewrichtskraakbeen. Dit kan uitmonden in osteochondrose dissecans (o.c.d.), dit is een los botstukje in gewrich­ten. Bijvoorbeeld in het spronggewricht of in het kniegewricht, aan de buitenkant vaak zichtbaar door overvulling van het gewricht. Als gevolg hiervan kunnen kreupelheden ontstaan waardoor het paard niet of verminderd inzetbaar is in de sport.

 

Pezen

Pezen verbinden spieren met het skelet. Pezen bestaan uit een netwerk van zeer veel peesvezels. De bouw is te vergelijken met die van staalkabel. Een pees is omgeven door een peessche­de welke gevuld is met synovia. Pees­weefsel is weinig doorbloed en als gevolg daarvan herstellen blessures zeer langzaam. Ook peesweefsel wordt getraind op verharde grond. Het lopen op een harde ondergrond geeft een aanslag op bot en peesweefsel waardoor de doorbloeding en daardoor de bot en peesstructuur zal verbeteren.

 

 

Uithoudingsvermogen

Het uithoudingsvermogen is in relatief korte tijd te trainen. Training, specifiek gericht op uithoudingsvermogen kan snel effect sorteren. Een periode van 3 tot 6 maanden kan genoeg zijn met een frequentie van 2 tot 3 maal per week. In een vroeg stadium trainen op uithoudingsvermogen kan de kans op blessures vergroten. Specifiek beenwerktraining moet daarom voor de specifieke training van uithoudingsvermogen uitgaan.

Er zijn twee verschillende soorten uithoudingsver­mo­gen. Het uithoudingsver­mogen met gebruik van zuurstof (aëroob), lange afstand, en het uithoudingsvermo­gen zonder gebruik van zuurstof (anaëroob), korte afstand of sprint.

 

Spieren

Een spier is een orgaan, opgebouwd uit spiervezels, die het vermogen hebben zich samen te trekken. Voor dit samentrekken is energie nodig, die in de vorm van aërobe of anaërobe energie ter beschikking komt. Iedere spier bevat twee soorten vezels, die een verschillende funktie hebben:

a) dynamisch werkzame vezels,

b) statisch werkzame vezels.

 

Dedynamisch werkzame spiervezelszijn de vezels, die de beweging te weeg brengen, voornamelijk FG (en FOG) vezels. Doordat deze vezels samentrekken wordt de spier korter en komen twee botstukken dichter bij elkaar. Dat wil zeggen dat dan een gewricht wordt bewogen. Vele spieren in het lichaam hebben een andere spier tegenover zich, die een tegengestelde werking uitoefent. Als de ene spier korter wordt door zich samen te trekken zal de tegenoverge­stelde spier zich ontspannen en passief langer worden.

 

Het zijn de dynamisch werkzame spiervezels in de spier, die een spier of een spiergroep bij de samentrekking of ontspan­ning doen verkorten, of verlengen en daardoor, via een veranderende stand van één of meer gewrichten, een beweging tot stand brengen.

 

In het normale dagelijkse bewegingspatroon is een bepaalde beweging over het algemeen een kortdurende activiteit. Dat

wil zeggen, dat de dynamische spiervezels meestal maar zeer kortdurend actief hoeven te zijn en daarom over het algemeen weinig energie nodig hebben. Spieren of spiergroepen, die voornamelijk dynamisch werkzaam zijn en daarom veel meer dynamische spiervezels bevatten dan statische, beschikken daarom ook over minder bloedcirculatie. Het is duidelijk, dat deze spieren dan ook sneller vermoeid zullen raken, wanneer toch een grotere of langdurigere activiteit van ze wordt gevraagd, dan gebruikelijk. De beschikbare circulatie en daarmee de beschikbare aërobe energie is dan onvoldoende en de spier zal op zijn anaërobe capaciteit moeten gaan functio­neren. Dit heeft een verhoogde melkzuurproductie ten gevolg, waardoor snelle vermoei baarheid optreedt en de spier ophoudt te functioneren.

 

Door met name op de beweging te trainen is het mogelijk de aërobe capaciteit van de spier te vergroten, omdat er dan een toename van bloedcirculatie ontstaat. Het is duidelijk, dat deze kennis van groot belang is voor een juiste trainingsme­thodiek voor paarden. Juist bij sportpaarden zullen specifie­ke spiergroepen een grotere dynamische capaciteit dienen te hebben dan bij slechts normaal dagelijks functioneren van niet-sportpaarden. Door specifiek te trainen zal de juiste spiercapaciteit opgebracht moeten worden.

 

De statisch werkzame spiervezelszijn die vezels in de spier, die een bepaalde spierspanning handhaven, voornamelijk SO vezels. Ze zijn werkzaam zonder korter of langer te worden. De stand van de botten en gewrichten blijft, ondanks hun activiteit, hetzelfde. De houding blijft gehandhaafd. Zo is bijvoorbeeld het blijven staan in een bepaalde houding een statische werkzaamheid.

Voor de statische werkzaamheid, om een houding te handhaven, hebben de spieren constant energie nodig. Alleen aërobe energie kan constant zijn. De vooral statisch werkzame spieren, die een overmaat aan statische spiervezels ter beschikking hebben, zullen relatief veel bloedvaten hebben, zodat er een constante toevoer van voedsel en zuurstof kan zijn om aërobe energie vrij te maken. Deze spieren zullen nauwelijks vermoeid raken.

Een spier is trainbaar. Dat wil zeggen, dat een spier het vermogen heeft zich aan te passen aan zijn belasting. Daarbij gaat het vooral om de vergroting van de aërobe capaciteit en dientengevolge de afname van de vermoei baarheid.

Bij geringe belastingkomt de aanpassing tot uiting in een verfijnde bewegingsco­ordinatie. Het spierweefsel verandert nauwelijks.

Bij matige belasting, in rustig herhalingsritme, komen er meer bloedvaten in de spier. Er kan nu meer aërobe energie vrijkomen, waardoor de spier het langer vol kan houden.

Bij hogere belasting, met een sneller herhalingsritme, wordt de anaërobe energievoorziening beter. De spier verandert nauwelijks.

Bij zeer hoge belasting, met beperkt aantal herhalingen in een hoog tempo, wordt spierkracht groter. Deze toename van spierkracht kan op twee manieren plaats vinden:

a) door het efficiënter gebruik maken van de al aanwezige mogelijkhe­den,

b) door het dikker en zwaarder worden van de spier door dikker wordende spiervezels.

 

Spierkracht is in een relatief korte tijd (ongeveer 6 weken) te trainen. Goede krachttraining voor het paard is helling o, of het trekken van een gewicht. Ook door het doen van sprints zal de spierkracht toenemen.

 

Coördinatie

Onder coördinatie verstaan we de samenhang waarmee bewegingen worden uitgevoerd. Een goede coördinatie is vooral belangrijk bij technisch moeilijke bewegingen, zoals dressuuroefeningen, springen en bochten lopen

bij hoge snelheden. Het gaat om een samenspel tussen zenuwstelsel en spierstelsel. De hersenen, het ruggenmerg, spieren, skelet en zenuwbanen spelen allemaal mee. De signalen naar en van de hersenen moeten leiden

tot de juiste bewegingen. Dit besturingsproces kan geleerd en getraind worden. Door veel te oefenen en vooral te herhalen kan er een automatisme in de bewegingen ontstaan.

 

Tussen de zes en achttien maanden zou de belangrijkste basis gelegd worden voor een goede coördinatie op latere leeftijd. Dit betekent dat de coördinatietraining start op een leeftijd van ongeveer zes maanden, maar dat op latere leeftijd uiteraard de coördinatie wedstrijdgericht getraind moet worden. Coördinatietrai­ning heeft alleen nut bij een goed uitgerust paard.

 

Om op jonge leeftijd de coördinatie te trainen is het belangrijk om een veulen na het spenen met soortgenoten te laten spelen. De jonge dieren zouden hun eerste winter door moeten brengen in een loopstal met goede uitloop. In de uitloop kunnen dan eventueel obstakels geplaatst worden waar de jonge dieren al spelend met elkaar om (tonnen, heuvels, bosjes) of over (balkjes) kunnen gaan, op deze wijze hun coördinatie oefenend.

 

Pas als de algemene coördina­tie van het paard goed is, controle over houding en bewegin­gen, heeft het paard energie over die gebruikt kan worden om de prestatie te verhogen. Op dit moment kan de kracht en snelheidstrai­ning beginnen en zal de prestatie beter worden.

 

Dus eerst zal de houding en de beweging tot een economisch geheel geautomati­seerd moeten worden (een jong paard schommelt nog onder de ruiter), pas daarna kan aan de specifieke kracht en snel­heidstraining worden begonnen.