Industriële samenleving

In de landen waar men een industriële revolutie doormaakte verdween de landbouw steeds sneller. Het platteland stroomde leeg en de steden groeiden steeds sneller. Er onstond een nieuwe samenleving waarbij de bevolking in steden woonde: de industriële samenleving.

In 1900 werkte meer dan 50% van de Britten in de industrie, slechts 9% bleef werken in de landbouw.
Tijdens de industrialisatie groeide de bevolking ontzettend hard. De Britse bevolking groeide van 9 miljoen inwoners naar 33 miljoen, in slechts 100 jaar tijd. Al deze mensen moesten gehuisvest en gevoed worden. Industrialisatie, verstedelijking en bevolkingsgroei versterkten elkaar.

De 19de eeuw staat bekend als de eeuw van de burgers en stoommachines. De adel bleef belangrijk en rijk, maar de burgerij leverden de meeste ondernemers en kregen steeds meer invloed op de maatschappij. De sameleving verharde steeds meer en werd zakelijker. Er kwam een onpersoonlijke relatie tussen werknemer en werkgever. Je werd als werknemer vaak een getal in de fabriek. Het persoonlijke contact was er niet meer.

Dat de maatschappij verharde was op allerlei fronten waar te nemen. Bedrijven voerde een harde concurrentie met elkaar om de hoogste marktaandelen en de meeste winst binnen te halen. Arbeiders werden opgejaagd om zo veel mogelijk productie te leveren. Hun lonen werden structureel laag gehouden en ze maakten hele lange dagen, soms wel 6 dagen in de week. Het hele gezin, inclusief de kinderen, moesten in de fabrieken mee werken, want elke cent was hard nodig.

Daarbij leidde de industrialisatie ook tot grote milieuvervuilingen. Door de hoge inzet van steenkool lagen er continu rookwolken boven de fabrieken en was de stad in smog gehuld. Het kleine beetje natuur wat er nog in de steden was, was vaak zwart geblakerd, evenals de gebouwen.