Polyalfabetisch

Door de ontwikkeling van de frequentieanalyse was het monoalfabetisch versleutelingssysteem onvoldoende om geheimhouding te verzekeren.
Het zou tot de Renaissance duren voordat er een nieuw systeem gerealiseerd werd. Tot dan bleef men gebruik maken van het monoalfabetische substitutie
ondanks het feit dat dit systeem niet veilig meer was voor codebrekers.

Leon Battista Alberti, een vijftiende-eeuwse Florentijnse geleerde, gaf een eerst aanzet tot het ontwikkelen van een systeem dat bestand was tegen frequentieanalyse.
Alberti beschreef een methode waarbij twee alfabetten werden gebruikt waartussen geswitcht werd tijdens het versleutelen om daarmee de cryptoanalisten op een dwaalspoor te brengen.

Die Alberti-techniek zag er schematisch als volgt uit:


De eerste rij vormt de letters van het normale alfabet. De tweede rij (1) is het eerste codeeralfabet en de derde rij (2) is het tweede codeeralfabet. Je ziet dat beide laatste alfabetten uit normale tekens bestaan maar dat de letters daarvan in willekeurige volgorde staan.

We gaan met behulp van het systeem van Alberti de zin ‘ZULLEN WE MORGEN UITGAAN’ coderen.

Onder de Z staat in alfabet 1 een W: Z → W
Onder de U staat in alfabet 2 een C: U → C
Onder de L staat in alfabet 1 een P: L → P
Onder de L staat in alfabet 2 een A: L → A

In de Caesar-versleuteling zouden die twee letters L uit ZULLEN altijd twee gelijke andere letters opleveren. Zoals je ziet is dat in de methode van Alberti niet het geval.

Omdat er meerdere alfabetten gebruikt worden om het bericht te versleutelen spreken we van polyalfabetische substitutie.