Vraag 1
D. De kapper, want het is een dienst (de rest is product).
Vraag 2
D. 600 stuks, want:
-0,05QV + 50 = 20
-0,05QV = -30
QV = 600
Vraag 3
A. 500 stuks, want:
-0,2Q + 300 = 100
-0,2Q = -200
Q = 1.000
-0,2Q + 300 = 200
-0,2Q = -100
Q = 500
Bij een prijsstijging van 100 naar 200, daalt de vraag dus van 1.000 naar 500 stuks. Dat is een daling van 500.
Vraag 4
C. 4, want:
0,2Q + 4 = P
Q is minimaal, dus 0.
0,2 x + 4
Bij een prijs van 4 zal niemand de asperges verkopen.
Vraag 5
B, aanbodfunctie, want:
Bij een stijgende prijs neemt ook het aanbod toe.
Voorbeeld: P = 1000 en P = 2000.
Q = 0,2 x 1000 - 30
Q = 170
Q = 0,2 x 2000 - 30
Q = 370
Q stijgt bij een stijgende P, dat is kenmerkend voor het aanbod.
Vraag 6
C. Bewering 1 is juist. Bewering 2 is onjuist, omdat de vraaglijn het verband weergeeft tussen de prijs en het aantal gevraagde (niet aangeboden) producten.
Vraag 7
C. De omzet (prijs x afzet) is 2.000 want:
Het aantal gevraagde/verkochte bomen bij een prijs van 20 is:
Q = -20 x 20 + 500 = 100 stuks
De prijs van een boom is 20, dus de omzet is 20 x 100 = 2.000
Vraag 8
D, want het gaat hier om een aanbod (het aanbod van koffie daalt).Bij een zelfde prijs worden er minder bonen aangeboden. BIjvoorbeeld: bij een prijs van 2 werden eerst 1000 koffiebonen verkocht.
Door de slechte oogst worden er bij een prijs van 2 maar 500 koffiebonene verkocht.
De aanbodlijn verschuift dus naar links (teken maar eens de lijn!)
Vraag 9
Hoeft niet
Vraag 10
C
Vraag 11
1. Oligopolie: bijvoorbeeld, cola en telefoons. Vaak dagelijks huishoudelijke dingen.
2. Volkomen concurrentie: bijvoorbeeld, komkommers en goud (producten zijn precies hetzelfde).
3. Monopolistische concurrrentie: bijvoorbeeld, spijkerbroeken: verschilt allemaal net iets van elkaar.
4. Monopolisch: bijvoorbeeld, NS (was vroeger, nu niet meer).