3A. Liberalisme

Inleiding
Na de nederlaag van Napoleon in Europa in 1815  kwamen overal weer koningen, edelen en andere regenten terug aan de macht. Het volk had niks meer te zeggen. Dit was pijnlijk, zelfs na de Franse Revolutie was er weinig veranderd. Koningen spraken zelfs onderling af om burgers zo weinig mogelijk macht te geven. Dit zorgde voor onrust onder de burgers. Veel burgers leefden namelijk in slechte omstandigheden tijdens de sociale kwestie. Zij wilden oplossingen en veranderingen voor hun leef- en werkomstandigheden.  Zij spraken met elkaar over het feit dat zij niets te zeggen hadden en over de idealen en ideeën die zij voor de toekomst hadden. Deze idealen kregen steeds meer vorm, alleen was het moeilijk voor mensen om deze ideeën te laten horen. Uiteindelijk werden deze ideeën vaak uitgewerkt tot politieke standpunten.

Dit leidde uiteindelijk vanaf de jaren rond 1820 tot het ontstaan van verschillende politieke stromingen, de zogenaamde -ismen. Elk van deze stromingen had andere idealen en ideeën over wat er met de maatschappij en de wereld moest gebeuren. Ook nu bestaan deze politieke stromingen nog steeds. Het ontstaan van deze politieke stromingen zorgden ervoor dat steeds meer mensen betrokken werden bij de politiek (het besturen van het land). Dit betekende niet dat al deze mensen ook iets te zeggen hadden. Hierover later meer.

Ontstaan klassenmaatschappij
De maatschappij was heel erg veranderd als gevolg van de Industriële Revolutie. Waar er in de 18e eeuw nog een standenmaatschappij was (bij je geboorte werd bepaald in welke 'stand' je was geboren en hierin bleef je) ontstond er nu een zogenaamde klassenmaatschappij. Hierbij werd de bevolking ingedeeld in verschillende klassen op basis van beroep en bezit/inkomen.

Bovenaan stond de zogenaamde  1) elite. Hiertoe behoorde de mensen met grote politieke macht en veel bezit zoals een minister of een eigenaar van grote fabrieken. Onder deze groep kwam de 2) gegoede burgerij, voorbeelden hiervan zijn een burgemeester, eigenaar van een (kleinere) fabriek of een advocaat. Onder deze klasse kwam de 3) kleine middenklasse met een winkelier, pastoor of leraar. Vervolgens kwam er een grote groep van 4) arbeiders die geen politieke macht hadden. Binnen deze groep had je de geschoolde arbeiders, bijvoorbeeld een timmerman of metselaar. Maar de overgrote meerderheid waren ongeschoolde fabrieksarbeiders.   

Afbeelding 1: Spotprent over het de klassenmaatschappij van de 19e eeuw.
Met van boven naar beneden de verschillende klassen van de maatschappij.


het liberalisme
Eén van de politieke stromingen die na 1820 opkwam was het liberalisme.

Afbeelding 2: Opstanden van de burgerbevolking tegen de overheersing door koningen in Duitsland in 1848.


Binnen het liberalisme werd er nadruk gelegd op vrijheid van het individu. Daarmee werd bedoeld dat de burgers zoveel mogelijk vrijheden kregen. Ze moesten vrij zijn en hun mening kunnen uiten, waarbij er bijvoorbeeld persvrijheid moest zijn. Daarnaast waren de liberalen ook sterk voor economische vrijheden. Dat betekende dat het individu vrij moest kunnen beschikken over zijn bezittingen en ermee moest kunnen doen wat hij wilde zonder daarbij gehinderd te worden door regels en ingrijpen van de overheid. Als laatste vonden de liberalen dat zij politieke vrijheid moesten hebben. Ze vonden dat burgers zelf een eigen parlement moesten kunnen kiezen en dat het parlement de hoogste macht moest hebben zonder dat er een koning  was die hierbij de macht van het parlement beperkte. De liberalen waren dus tegen staatsbemoeienis. Liberalen wilden vooral doen waar zij zelf behoefte aan hadden zonder dat zij door de regering op de vingers getikt werden.

 

Afbeelding 3: Portret van Thorbecke, de Nederlandse liberale leider uit de 19e eeuw, die in 1848 ook een liberale grondwet schreef, waarmee er een parlementaire democratie in Nederland ontstond.


Dit betekende echter niet dat de liberalen vonden dat álle inwoners en burgers van een staat mee mochten beslissen over het bestuur. Zo dachten de liberalen, die behoorde tot de klassen van de elite (rijke fabriekseigenaren, hoogopgeleide mannen), dat arbeiders niet geschikt waren om mee te mogen beslissen over het bestuur. Arbeiders hadden vaak weinig tot geen opleiding gehad en waren daardoor ook niet ontwikkeld genoeg. Zij konden bijvoorbeeld vaak niet lezen. Volgens de liberalen konden alleen mensen die in hun werk of opleiding hadden laten zien dat ze beschikten over het juiste niveau deelnemen aan de politiek. Dit als parlementslid of door te stemmen bij verkiezingen. De liberalen waren hierdoor vaak géén voorstander van het algemeen kiesrecht (iedereen mag stemmen boven de 18) maar wel van het censuskiesrecht. Dit houdt in dat alleen mensen die een bepaald (hoog) bedrag aan belastingen betaalden mochten stemmen. In deze tijd is dit niet meer zo en staan liberalen voor algemeen kiesrecht.

Afbeelding 4: Zitting van het Nederlandse parlement in de 19e eeuw.

 

Tot deze stroming behoorden vooral de burgers die een goede opleiding of baan hadden. Juist de mensen die géén regels wilden werden liberaal. Denk maar aan bijvoorbeeld fabriekseigenaren. Zij wilden zo min mogelijk bemoeienis van de overheid zodat zij bijvoorbeeld weinig konden betalen, kinderen konden laten werken en lange uren konden afdwingen. Helaas kregen ook zij maar weinig inspraak in het bestuur.  De koning was altijd nog diegene die uiteindelijk alleen bepaalde. Mede hierdoor ontstond er vanaf 1820 steeds meer ontevredenheid over deze situatie. Via politieke partijen probeerden groepen in de samenleving zich te uitten.