Spelling


Spellingsregels

Opdracht 9

  1. De wethouder zei: 'Dat plan voer ik niet meer uit, dat zal mijn opvolger moeten doen.'
  2. 'Als ik mijn huiswerk af heb,' zei Guus, 'kom ik nog even wat chillen.'
  3. Hij dacht nog: 'Waarom heb ik dat niet eerder gedaan?'
  4. De leraar vroeg wie het ook zouden doen.
  5. Loop nou eens door!
  6. Onze kantine heeft tegenwoordig een veel groter aanbod: chips, broodjes gezond, broodje koket, gevulde koeken, cola, sinas, enz.
  7. Ik kijk graag naar het programma 'De wereld draait door'.
  8. 'Zullen we volgend jaar weer naar Praag gaan,' vroeg de mentor, 'of willen jullie naar Barcelona?'
  9. 's Winters ben ik veel actiever dan 's zomers.
  10. 'Lieverd, ik hou echt van je,' zei hij tegen zijn prinses.

Opdracht 11

1. krantenlezer = A 10. roggebrood = D
2. bolleboos = H 11. Koninginnedag = B
3. rijstepap = D 12. rodekool = G
4. maneschijn = B 13. reuzeleuk = C
5. blindedarm = G 14. groentesoep = E
6. apetrots = C 15. huizenhoog = A
7. gedachtewisseling = E 16. beregoed = C
8. schattebout = H 17. etagewoning = F
9. pannenkoek = A 18. knarsetanden = G


Opdracht 16

  1. ervan uitgaan ('Uit' is een deel van het werkwoord 'uitgaan'.)
  2. ervan af ('Af' hoort bij het werkwoord 'afhangen'.)
  3. erboven (Een voorzetsel dat niet bij het werkwoord hoort, moet je verbinden met het voorzetsel en/of de bijwoorden er, daar, hier en waar.)
  4. van afzien ('Af' hoort bij het werkwoord 'afzien'.)
  5. voorin (Een voorzetsel moet je met een voorafgaand voorzetsel of bijwoord verbinden als het niet bij het daaropvolgende zelfstandige naamwoord hoort.)
  6. achter in (In hoort bij het daaropvolgende zelfstandige naamwoord.)
  7. erdoorheen (Een voorzetsel dat niet bij het werkwoord hoort, moet je verbinden met het voorzetsel en/of de bijwoorden er, daar, hier en waar.)
  8. eraan (Een voorzetsel dat niet bij het werkwoord hoort, moet je verbinden met het voorzetsel en/of de bijwoorden er, daar, hier en waar.)
  9. tussendoor lopen ('Door' is hier geen deel van een werkwoord.)
  10. erop vooruitgaan ('Vooruitgaan' is hier één werkwoord.)

D-Toets

Deel I Moeilijke woorden

1. abbonnees of abonnees = abonnees
2. alleszinds of alleszins = alleszins
3. burgermeester of burgemeester = burgemeester
4. chagerijnig of chagrijnig = chagrijnig


Deel II Meervouden

5. babies of baby's = baby's
6. leliën of lelieën = leliën
7. niveaus of nouveaux = niveaus
8. cafees of cafés = cafés
9. bacterieën of bacteriën = bacteriën


Deel III Tussenklanken

10. klerenzooi of klerezooi = klerezooi
11. gedaanteverwisseling of gedaantenverwisseling = gedaanteverwisseling
12. paradepaard of paradenpaard = paradepaard
13. beroepssport of beroepsport = beroepssport
14. aanvangssnelheid of aanvangsnelheid = aanvangssnelheid


Deel IV Tekens bij letters

15. mee-eten of meeëten = mee-eten
16. trainer-coach of trainercoach = trainer-coach
17. shampoo's of shampoos = shampoos
18. begroeiing of begroeïng= begroeiing


Deel V Getallen aan elkaar of los

19. elfduizend of elf duizend = elfduizend
20. viermiljoen of vier miljoen = vier miljoen
21. 7e of zevende = zevende
22. 8 januari of acht januari = 8 januari


Deel VI Afkortingen

23. m.n. = met name
24. i.p.v. = in plaats van
25. prof. = professor
26. OM = Openbaar Ministerie