Van bedeling naar hulp van de overheid
Lange tijd was het zo dat als je niet kon werken, je ook geen inkomen had. Ouderen werkten door zo lang ze konden en waren daarna afhankelijk van kinderen of andere familieleden. Als zij niet voor je konden zorgen, betekende dat armoede en afhankelijkheid van de bedeling, de liefdadigheid, van kerk of gemeente.
In 1836 begon dat te veranderen, in ieder geval voor ambtenaren. De overheid richtte een pensioefonds op. Mensen die bij de overheid werkten, konden zich bij dit fonds aansluiten.
In 1854 kwam de Armenwet om ervoor te zorgen dat de armen in de samenleving niet in de kou bleven staan. Volgens deze wet moest de armenzorg zoveel mogelijk komen vanuit de samenleving, van kerken en burgers.
Aan het einde van de 19e eeuw volgden steeds meer fabrikanten het voorbeeld van de overheid en begonnen een eigen pensioenfonds voor hun personeel.
Vanaf 1913, het jaar van de Invalidenwet, kwamen ook mensen met een lichamelijke beperking in aanmerking voor een uitkering van de overheid.
Ook ouderdom viel onder deze wet. Mensen van 70 jaar en ouder kwamen in aanmerking voor een uitkering in het kader van de Invalidenwet. De uitkering was met twee gulden per week bepaald geen vetpot. Je kon er toen evenveel mee kopen als tegenwoordig met 20 euro. In 1919 werd de leeftijdsgrens verlaagd tot 65 jaar en werd de uitkering verhoogd tot drie gulden per week. Bovendien moesten werkgevers premies betalen om de uitkeringen van de Invalidenwet te bekostigen. Maar alleen oud-arbeiders konden profiteren van de Invalidenwet.
Zelfstandigen (denk aan boeren of winkeliers) die niet meer konden werken hadden geen recht op de uitkering.
Waar of niet waar?
In Stap 5 krijg je een toets waarin deze vragen terugkomen.