1.1 Spanning
Een verhaal heeft spanning als je nieuwsgierig bent naar de afloop van het verhaal.
Een spannend verhaal roept vragen bij je op. Dit noem je spanningsvragen.
Voorbeelden van spanningsvragen:
1.1 Personages
Elk verhaal gaat over personen: verhaalpersonen of personages.
In het echt leer je het karakter van mensen kennen door wat ze zeggen en wat ze doen. In verhalen is dat net zo.
Maar er is een verschil: in verhalen lees je ook wat ze denken en voelen. Daardoor leer je de personages vaak sneller en beter kennen dan echte mensen.
De hoofdpersoon is de belangrijkste persoon in het verhaal. Je leest van hem alle gedachten en gevoelens.
De hoofdpersoon leer je kennen door:
de naam en leeftijd
zijn uiterlijk
wat hij zegt
wat hij doet
wat hij denkt
wat hij voelt
1.1 Wisseling van tijd
In een verhaal zie je wel eens wisselingen van tijd. Bij een wisseling van tijd gaat de schrijver even een stukje terug in de tijd om een gebeurtenis of herinnering te beschrijven.
Heel soms vertelt de schrijver al iets over de toekomst.
2.1 Tijd in een verhaal
In een verhaal zie je weleens een wisseling van tijd. De schrijver gaat dan even een stukje terug in de tijd om een gebeurtenis of herinnering te beschrijven.
Als een verhaal wordt verteld in de volgorde waarin de gebeurtenissen plaatsvinden, dan noem je dat: chronologische volgorde.
2.1 Plaats in een verhaal
Een verhaal speelt zich altijd ergens af. De plaats in een verhaal kan bijvoorbeeld in Nederland zijn of in Amerika, in Zwolle of in Utrecht, op een camping, in een grot of in een oud kasteel.
Omdat de plaats in een verhaal belangrijk is, vertelt de schrijver waar een verhaal zich afspeelt. Hij vertelt hoe het eruitziet, hoe het er voelt, hoe het er ruikt. Je kunt je dan in je fantasie voorstellen waar de hoofdpersoon is.
2.1 Een boek beoordelen
Als je een boek beoordeelt, vertel je wat je van het boek vindt:
Voorbeelden van beoordelingswoorden:
grappig, ontroerend, eng, leerzaam, laat me meeleven, geschikt voor mijn leeftijd.
3.1 Onderwerp
Een boek heeft altijd een onderwerp: het boek gaat daarover.
Het onderwerp vind je door jezelf de vraag te stellen: Waar gaat dit boek over?
Het onderwerp van een boek benoem je met één of met een paar woorden.
Voorbeelden van het onderwerp van een boek: schoolleven, pesten, dood, oorlog, verraad,
vriendschap, verliefdheid.
Een boek kan meer dan één onderwerp hebben.
4.1 Twee verhalen in één verhaal
In een boek speelt er vaak een belangrijk probleem. Vaak is er nóg een probleem. Je zou kunnen zeggen dat elk probleem een eigen verhaal in het boek is. In dat boek zitten dan meer verhaallijnen.
Meer verhaallijnen in een boek zorgt voor meer spanning. De verhaallijnen komen altijd ergens bij elkaar. Maar als lezer weet je nooit wanneer en hoe die verhaallijnen bij elkaar komen.
Bijvoorbeeld: Het verhaal gaat over een jongen die uitkijkt naar een belangrijk voetbaltoernooi. Hij is erg zenuwachtig voor dit toernooi (probleem 1). Het boek gaat óók over het meisje waarop hij verliefd is en dat hem niet ziet staan (probleem 2). De verliefdheid van de jongen heeft invloed op het toernooi dat hij gaat spelen.
5.1 Hoofdpersoon en bijpersonen ( deels herhaling)
In een boek maak je kennis met verschillende verhaalpersonen: personages.
De hoofdpersoon is het belangrijkste personage.
Je leest van de hoofdpersoon wat hij:
Zegt
Doet
Denkt
Voelt
Bijpersonen zijn de minder belangrijke personages. Je komt als lezer meestal niets te weten over hun gedachten en gevoelens.
Je leert een bijpersoon alleen kennen door wat hij:
Zegt
Doet
In de meeste verhalen is er één hoofdpersoon en zijn er meerdere bijpersonen.
Heel soms heeft een verhaal meer dan één hoofdpersoon. Dit zie je vaak bij verhalen
waarin elk hoofdstuk vanuit een andere hoofdpersoon wordt verteld.