Wanneer je ziet dat het onderwerp van de zin iets is of geweest is, dan heb je te maken met een naamwoordelijk gezegde. Wat hoort allemaal bij het naamwoordelijk gezegde? Net zoals bij het werkwoordelijk gezegde zijn dit alle werkwoorden in de zin.
Er komt alleen nog een zinsdeel bij! In een naamwoordelijk gezegde is er een zinsdeel dat iets over het onderwerp zegt. Dat zinsdeel hoort ook bij het naamwoordelijk gezegde.
Voorbeeld bij het plaatje: "De jongen is ziek"
In deze zin is de jongen iets. Er wordt in de zin iets over hem gezegd. We hebben dus te maken met een naamwoordelijk gezegde.
We nemen alle werkwoorden in de zin en voegen daar het zinsdeel aan toe dat iets over het onderwerp vermeldt.
Het naamwoordelijk gezegde in deze zin is dus "is ziek".
Voorbeeld 2: "De jongen is ziek geweest "
Eenzelfde soort zin met meer dan een werkwoord. We nemen weer alle werkwoorden in de zin en voegen daar het zinsdeel aan toe dat iets zegt over het onderwerp.
Het naamwoordelijk gezegde in deze zin is dus " is ziek geweest".