De rederijkers gebruikte verschillende dichtvormen. Deze vormen hebben allemaal een ander kenmerk. Hier hebben we er een paar op een rij gezet.
Het rondeel
Het rondeel bestaat uit een vast dicht schema: 1A, 2B, 1A ( moeten rijmen op zin A ) A herhalen, A ( moet rijmen op zin A), 2B (rijmt op zin 2B), A herhalen, B herhalen.
Dit is natuurlijk heel moeilijk om je voor te stellen! Daarom staat hier onder een duidelijk voorbeeld:
Die door de wereld zal geraken,
die moet konnen huilen metten honden
ende moet ook konnen diverse spraken. (je taal aanpassen)
Die door de wereld zal geraken,
hier waarheid zeggen ende ginder missaken, (leugens)
voren zalven ende achter wonden.
Die door de wereld zal geraken,
die moet konnen huilen metten honden.
(Zelfde lettertype = zelfde zin of rijmt)
Anthonis de Roove (1430 – 1482)
Zie je dat bepaalde zinnen meerdere keren terug komen?
Naamdicht (Acrostichon)
Een naamdicht is nog een bepaalde vorm die de rederijkers gebruikte.
De opzet voor deze dichtstijl is niet erg moeilijk: De eerste letters van de eerste strofe of regels vormen samen met elkaar een woord of een zin.
Neem als voorbeeld het Wilhelmus, dit lied spelt de naam Wilem van Nassau met de eerste letters (zie afbeelding (klik om te vergroten)) Nassau werd toen nog met ov geschreven inplaats van au. Maria werd toen ook veel gebruikt in naamdichten, in die tijd draaide het veel om geloof.
Ook verwerkte sommige schrijver hun eigen naam in deze gedichten (zie afbeelding 2)
Hier zie je de letters IAN VAN HVLST, als je deze letters om zou zetten naar de taal van vandaag krijg je de naam Jan van Hulst. Jan van Hulst heeft deze naamdicht ook geschreven.