https://www.youtube.com/watch?v=AcLso3g4-0o
De eerste drie maanden spreek je van een embryo. In de embryofase ontstaan alle organen bij het kind. Dit noemen ze ontwikkeling. Na drie maanden zijn de organen gevormd en noem je het kind een foetus. Met een echoscoop kan de dokter dan op een monitor een plaatje van het kindje laten zien. Na 20 weken kun je op de echo meestal goed zien of het een jongetje of een meisje wordt.
De foetus heeft een navelstreng aan zijn buik. De navelstreng zit aan de placenta ofwel moederkoek. De bloedvaten uit de placenta nemen voedingsstoffen en zuurstof op van de moeder. De placenta geeft afvalstoffen en koolstofdioxide af aan de moeder. De navelstreng is de verbinding tussen de placenta en de foetus. In de navelstreng zitten 3 bloedvaten. Twee navelstrengslagaders en één navelstrengader. In de placenta vertakken die bloedvaten zich tot haarvaten. Het bloed in de haarvaten van het kind stroomt dicht langs het bloe van de moeder. Doordat de wanden van de bloedvaten in de placenta erg dun zijn, kan hier uitwisseling van stoffen plaatsvinden.
Naast de voedinsstoffen en afvalstoffen worden er nog meer stoffen uitgewisseld tussen het bloed van het kind het bloed van de moeder. De plaenta houdt wel sommige schadelijke stoffen tegen, zoals sommige ziekte verwekkers, maar stoffen als nicotine, alcohol, medicijnen en drugs kunnen er wel doorheen. Hierdoor kunnen er afwijkingen ontstaan bij het ongeboren kind. Vooral in de eerste 12 weken hebben de schadelijke stoffen een grote kans om een grote afwijking te veroorzaken.
Na ongeveer 40 weken ofwel negen maanden van draagtijd kondigen weeën de bevalling aan.
Na de geboorte gaat de baby zelf ademen.
Een pasgeborene is gemiddeld 50 cm lang en weegt 3500 gram.
Korte tijd nadat het kind ter wereld is gekomen, volgt de nageboorte.
Prenatale diagnostiek is het opsporen van aangeboren of erfelijke afwijkingen bij het ongeboren kind.
Bij echoscopie wordt gebruik gemaakt van geluidsgolven die zich door het lichaam verplaatsen en reflecteren.
Met echoscopie onderzoek je de uiterlijke kenmerken en de werking van enkele organen van een embryo, zoals de lichaamslengte en het kloppen van het hartje. Maar het embryo kan niet worden onderzocht op mogelijke chromosoomafwijkingen, zoals het syndroom van Down. Daarvoor heb je enkele cellen van een embryo nodig.
Prenatale diagnostiek biedt de mogelijkheid om het embryo hierop in een vroeg stadium te onderzoeken. Twee manieren waarop dergelijk prenataal onderzoek tijdens de zwangerschap wel mogelijk zijn is een vlokkentest en een vruchtwaterpunctie.
Bij een vlokkentest worden cellen weggehaald uit de groeiende placenta. Bij een vruchtwateronderzoek wordt onder plaatselijke verdoving een beetje vruchtwater opgezogen. Dit door vruchtvliezen op de plek gehouden vruchtwater bevat namelijk zwevende cellen van de foetus. Aan de hand van celonderzoek kan worden bepaald of het embryo of de foetus een bepaalde erfelijke aandoening heeft. Beide onderzoeken zijn niet zonder gevaar, er bestaat een kans op een miskraam.
Opdracht 26
Geef per stelling aan of het gaat om een embryo of om een foetus.
Opdracht 27
Bekijk figuur 21. Hieronder staan stellingen die te maken hebben met deze afbeelding. Geef per stelling aan om welk deel uit figuur 21 dit gaat.
Opdracht 28
Deze opdracht gaat over de navelstreng van het kind.
Opdracht 29
Een zwangere vrouw krijgt aan het begin van haar zwangerschap een gesprek met de verloskundige. Zij geeft, naast het beantwoorden van vragen, adviezen over een gezonde leefstijl tijdens de zwangerschap. Leg uit waarom een verloskundige dit gesprek voert en geef tevens tenminste 3 adviezen die een verloskundige zou kunnen geven.
Opdracht 30
Zoek op wat een stuitligging is en leg uit waarom dit moeilijker is voor het kind om te bevallen.
Doe hetzelfde voor een dwarsligging en bedenk wat voor alternatief er voor bevallen is bij een dwarsligging.
Opdracht 31
Wat is het verschil tussen een vlokkentest en een vruchtwaterpunctie?