Een aantal dichtvormen die de rederijkers beoefenden op een rijtje:
Naamdicht/acrostichon: De beginletters van de opeenvolgende strofen vormen de naam van de persoon aan wie het gedicht is opgedragen.
Rondeel: Gedicht dat (meestal) bestaat uit acht regels. In het gedicht worden twee rijmklanken gebruikt. De eerste, vierde en zevende regel zijn gelijk en de tweede en achtste regel zijn gelijk.
Refrein: Elke strofe bestaat uit minstens acht regels en alle strofen eindigen met dezelfde regel. De stock (de zelfde regel aan het eind) drukt het thema uit van het gedicht. De laatste strofe is ook bijzonder. Deze is korter en bevat een envoi of prinsenregel. Een envoi is een opdracht aan de voorzitter van de rederijkerskamer die prins wordt genoemd.
Retrograde: De woorden of zinnen kunnen van voren naar achteren en van achteren naar voren gelezen worden.
Palindroom: De letters kunnen van voren naar achteren en van achteren naar voren gelezen worden.
Ketendicht: De regels worden aan elkaar geketend door middel van een rijmwoord.
Schaakbord: Op elk veld van het schaakbord staat een versregel, dit geeft dus 64 versregels. Het schaakbord is op meerdere manieren te lezen en levert maar liefst 38 balladen op. Een ballade is een verhalend lied in de vorm van een gedicht.