Woordsoorten: werkwoorden en voegwoorden

zww, kww, hww in samengestelde zinnen

Je hebt in. klas 2 geleerd wat hulpwerkwoorden, zelfstandige werkwoorden en koppelwerkwoorden zijn. Om in een samengestelde zin vast te stellen of een werkwoord een hww, zww of kww is, splits je die zin in twee of drie enkelvoudige zinnen. Vervolgens pas je de regels toe.

Bijvoorbeeld: Omdat Joop ziek was geworden, vroeg de docent mij of ik zijn huiswerk wilde gaan brengen.

zin 1: Omdat Joop ziek was geworden
zin 2: vroeg de docent mij
zin 3: of ik zijn huiswerk wilde gaan brengen

In zin 1 hebben we een NG: was ziek geworden. was = hww, geworden = kww
In zin 2 hebben we een WG: vroeg.                      vroeg = zww
In zin 3 hebben we een WG: wilde.                       wilde = hww, gaan = hww, brengen = zww

Onderschikkende en nevenschikkende voegwoorden

Een samengestelde zin bestaat uit twee of meer zinnen. Een voegwoord zorgt ervoor dat deze zinnen een goed lopend geheel vormen. Het voegwoord plakt de zinnen als het ware aan elkaar.

Er zijn twee soorten voegwoorden: onderschikkende en nevenschikkende.
De meeste voegwoorden zijn onderschikkend. Er zijn maar een paar nevenschikkende voegwoorden.

Nevenschikkende voegwoorden zijn:
en, maar, want, of, noch, doch. Als tussen twee zinnen een nevenschikkend voegwoord wordt gebruikt, zijn beide zinnen even belangrijk. Oftewel: De zin bestaat uit twee hoofdzinnen die door middel van een nevenschikkend voegwoord aan elkaar zijn geplakt. Vandaar het woord ‘nevenschikkend’. De twee zinnen worden dan ‘nevenschikkende zinnen’ genoemd.

Onderschikkende voegwoorden zijn:
omdat, terwijl, daardoor, dat, zodat, doordat, nadat, als, indien, opdat. Als tussen twee zinnen een onderschikkend voegwoord wordt gebruikt, heb je te maken met een hoofdzin en een bijzin.
In de hoofdzin staat de belangrijkste informatie. Deze zinnen worden ‘onderschikkende zinnen’ genoemd.

 

Oefening voegwoorden zoeken