Woordenschat

1 grootscheepse = groots opgezette, zeer omvangrijke

2 onroerend goed =  stukken grond en gebouwen (huizen etc)

3 particulier =  individuele burger, privaat persoon

4 afbakenen = begrenzen

5 imponeren =  indruk maken op

6 intimideren = bang maken door met iets te dreigen

7 een bonte stoet =  een verzameling van zeer verschillende (verschillend gekleurde) zaken of mensen

8 complimenteren = positief benaderen vanwege iets wat je goed gedaan hebt, een compliment geven

9 water naar de zee dragen = overbodig, zinloos werk doen

10 gooit roet in het eten =  dwarsboomt, bederft (de goede actie)

11 verworden tot = vervallen tot

12 vrijplaats = gebeid waar men vroeger vrij was voor rechterlijke vervolging; nu vooral: plek waar men vrij is te doen en te laten wat men wil

13 mobiliteit = mogelijkheid om (vrij) te bewegen

14 prioriteit =  voorrang

15 rivaliserende = behorend tot de concurrenten/rivalen

16 gewezen = voormalig, ex-

17 gedoogzones = gebieden waar iets wat eigenlijk verboden is, oogluikend wordt toegestaan

18 etaleren = laten zien, tentoonspreiden

19 adequaat =  passend, precies op het juiste moment

20 een beproefde recept =  een middel dat bewezen heeft te werken