Jullie hebben al "geleerd" dat bepaalde voorzetsels de vierde naamval geven en andere voorzetsels die de derde naamval geven. Nu krijgen jullie te maken met een derde en laatste groep. De keuzevoorzetsels. Ga op onderzoek uit en beantwoord de volgende vragen:
1. Welke voorzetsels zijn dit en wat is de Nederlandse betekenis?
2. Wat wordt er bedoeld met "keuzevoorzetsels"?
3. Welk onderscheid moet je maken wanneer je één van de keuzevoorzetsels correct wilt gebruiken?
4. Wat moet je nog meer weten om een juiste verbuiging te maken?
5. Welk van deze voorzetsels gebruik je het meest denk je?
6. Kun je twee zinnen bedenken met dit voorzetsel die het verschil laat zien tussen de ene en de andere vorm?
7. Welke voorzetsels zou je als parate kennis tot je beschikking moeten hebben en welke voorzetsels moet je na raadpleging van een woordenboek bijvoorbeeld goed moeten kunnen toepassen?
8. Kun je een manier bedenken waardoor het voor jou makkelijker te onthouden is?
9. Wat houdt de 7/2 regel in? (Beschrijf in je eigen woorden.)
10. Zou je die regel uit je hoofd moeten kennen?
11. Wat zou het alternatief zijn als je denkt dat het uit je hoofd weten voor jou geen optie is?
12. Werkwoorden in zinnen waar je de keuzevoorzetsels moet gebruiken bepalen vaak de naamval. Welke (Duitse) werkwoorden geven over het algemeen de derde naamval en welke werkwoorden zijn vaak verantwoordelijk voor de vierde naamval?
13. Kun je een zin bedenken waar verwarring over zou kunnen ontstaan bij de keuze van de naamval?
14. Zou je je bevindingen en met name de wijze waarop jij denkt met dit fenomeen om te kunnen gaan aan de klas willen vertellen?
15. Kun je aangeven waarom je dat wel/niet zou willen doen?