De veroveringen van Napoleon hadden diepe sporen getrokken in Europa. De gekroonde vorsten die met hun legers Napoleon hadden verslagen bij Leipzig en Waterloo, wilden hun macht weer stevig vestigen en een einde maken aan de revolutie die door Napoleon als het ware was geëxporteerd. Tegelijkertijd wilden ze zorgen voor een machtsevenwicht tussen de Europese staten, zodat nieuwe oorlogsdreiging werd voorkomen. Dit te bereiken, was het doel van het Congres in Wenen van 1815. Honderden vorsten, ministers en diplomaten van alle overwinnende landen (Rusland, Pruisen, Groot-Brittannië en Oostenrijk) bogen zich over de kaart van Europa om nieuwe grenzen te trekken. Deze operatie had dus als doel: herstel ofwel restauratie van de oude machten. Toch had Napoleon de strijd niet helemaal verloren, want veel van zijn revolutionaire hervormingen bleven bestaan.
Een goed voorbeeld van restauratie is Nederland. Ook daar was door de Franse Revolutie een democratische eenheidsstaat ontstaan. Na de nederlaag van Napoleon werd Nederland een koninkrijk met een afstammeling van de verdreven Oranjes als staatshoofd. Een voorbeeld van restauratie? Ja, maar het nieuwe koninkrijk kreeg wel een grondwet en verkiezingen, al gaven die maar een klein deel van de bevolking invloed. Ook bleef Nederland een eenheidsstaat en bleef de vernieuwende Code Napoleon van kracht. Het machtsevenwicht werd ook op Nederland toegepast: Nederland werd uitgebreid met het grondgebied van het tegenwoordige België om een stevige buffer tegen het gevaarlijke Frankrijk te vormen.
Naast de politieke revoluties vond eind achttiende eeuw in Engeland nog een revolutie plaats die zich over het vasteland ging uitbreiden: de Industriële Revolutie. Door de komst van fabrieken, spoorwegen en kanalen en de verstedelijking die hiermee samenging, veranderde de maatschappij totaal.
Een nieuwe klasse van rijke burgers zocht toegang tot de politiek en drong aan op economische vrijheid, vrijhandel en bescherming van de burgerlijke vrijheden tegenover de autoritaire staat. Zij hadden geen boodschap aan een verlicht koningschap dat hen als onderdanen behandelde en regeerde 'voor u, over u, zonder u'. Deze succesvolle burgerlijke elite eiste via het kiesrecht toegang tot de politiek. Dit leidde in de negentiende eeuw tot een nieuwe machtsstrijd tussen vorsten en parlementen.
De mechanisatie van de landbouw zorgde ervoor dat steeds meer plattelandsbewoners werk en huisvesting zochten in de steden, waar werk was in de fabrieken. De woonomstandigheden in de overvolle arbeidersbuurten waren ellendig, net als de werkomstandigheden in de fabrieken. Wie nam het op voor deze nieuwe stedelijke onderklasse van arme burgers?
De Verlichting en de Industriële Revolutie zorgden voor een sterke invloed van het wetenschappelijke denken in de maatschappij, ten koste van de invloed van kerk en godsdienst. Toch waren de meeste mensen nog steeds gelovig. In een samenleving met steeds meer burgerlijke rechten en vrijheden konden ook de gelovigen zich een plaats verwerven in het politieke landschap.
Tenslotte eisten ook de vrouwen hun rechten op. Door de industriële revolutie kwamen er steeds meer kansen voor hen om een zelfstandige plaats in te nemen in de maatschappij, los van huwelijk en huishouden. Hun emancipatie verliep moeizaam, maar in het begin van de twintigste eeuw kregen zij stap voor stap steeds meer gelijke rechten door de uitbreiding van verplicht onderwijs en kiesrecht.
De emancipatie van deze vier groepen zorgde voor de opkomst van vier politieke stromingen die nog steeds een stempel drukken op de politiek in onze tijd: de rijke burgers, de arbeidersklasse, de gelovigen en de zich emanciperende vrouwen.
Burgers identificeerden zich niet langer met hun adellijke heersers, maar met hun natiestaat: een zelfstandig land met een min of meer homogene bevolking, een eigen bestuur en eigen geschiedenis en tradities. Het ideaal van 'elk volk een eigen staat' zorgde in de negentiende voor een groeiend nationalisme: trots op het eigen vaderland. Samen met de successen van de industriële revolutie zorgde dit nationale zelfvertrouwen in veel landen voor een gevoel van superioriteit tegenover 'de anderen': rivaliserende naties en niet-westerse landen.
De succesvolle burgerij was de eerste groep die profiteerde van de nieuwe mogelijkheden die de industriële revolutie bracht. Onder het vroegere absolutisme hadden zij moeten strijden tegen de voorrechten van adel en kerk. De Franse Revolutie en de industriële revolutie gaven deze groep grote kansen. Zij streden vooral voor de rechten van het individu tegenover de overheid. Iedereen moest vooral de kans krijgen zijn persoonlijke vrijheid te gebruiken om succes te hebben in de maatschappij, ongehinderd door regels en beperkingen van de overheid. Ook moest er vrijheid zijn om zich te organiseren en zijn mening te uiten in de krant. De overheid moest zich zo min mogelijk bemoeien met de economie door allerlei belastingen op te leggen of beperkingen in te stellen. Ruim baan voor de vrije, zelfstandige burger!
De invloed van de Verlichting is duidelijk in de nadruk op het recht op vrijheid en zelfstandigheid van elk mens. Deze burgers noemden zich liberalen, naar het ideaal van de Franse Revolutie: liberté (vrijheid). De liberalen wisten stap voor stap steeds meer politieke vrijheidsrechten te krijgen die de burger beschermen tegen de overheid. In vrijwel alle Europese landen werden deze klassieke grondrechten verankerd in de grondwet: godsdienstvrijheid, persvrijheid, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging en vergadering, vrijheid van onderwijs.
De liberalen kregen een overheersende invloed op de politiek door het kiesrecht, dat in de negentiende eeuw nog werd beperkt tot mannen die voldoende inkomsten hadden om belastingplichtig te zijn (censuskiesrecht). De idealen van de verlichte economische denker Adam Smith waren hun idealen, waarmee ze de industriële revolutie tot een succes maakten.
Het jaar 1848 was een beslissend jaar, waarin in veel Europese hoofdsteden liberale revoluties uitbraken. Ook in Nederland waren de liberalen de eerste politieke groep die invloed kreeg op het bestuur. Hun voorman was Thorbecke, die in 1848 onder druk van dreigende revolutie de opdracht kreeg een nieuwe grondwet te ontwerpen waarin de liberale vrijheden werden verankerd. Stapsgewijs kreeg hierdoor het Nederlandse parlement ook steeds meer te zeggen in het bestuur van het land, ten koste van de macht van de koning. Ook werd het kiesrecht steeds meer uitgebreid, waardoor grotere groepen van de bevolking bij de politiek werden betrokken.
De verlichte denker Rousseau had veel nadruk gelegd op de eenheid van het volk. Volgens hem zou niet zozeer het vrije individu voorop moeten staan in de maatschappij, maar het volk als geheel. Het bestuur van een land was de uitdrukking van de volkswil die oppermachtig was. Elk individu moest zich daarnaar schikken. In de tijd van de Terreur was gebleken hoe deze opvatting tot excessen kon leiden. Tegelijk had de Franse Revolutie bewezen dat een nationaal leger van burgers in staat was de legers van koningen en keizers te verslaan. Was een volksleger dat streed voor de eigen vrijheid geen bewijs van nationale kracht?
De eenheid van het volk in een eigen natiestaat was een aantrekkelijk ideaal voor volken die versnipperd leefden, gescheiden door grenzen uit het verleden. Zo was het gebied van het Duitssprekende volk door het adellijke erfrecht verdeeld geraakt in tientallen kleine en grotere staatjes. Ook de Italianen leefden verdeeld over verschillende staten. De veroveringen van Napoleon hadden voor een schrikreactie gezorgd in deze Europese landen. De inwoners werden zich juist door deze veroveringen sterk bewust van hun eigen nationale identiteit. Na de verdrijving van de Franse legers wensten de inwoners dan ook een eigen, sterke staat voor de eigen bevolking. Zo'n staat moest zoveel mogelijk een homogene bevolking hebben (elk volk een eigen staat), wat in de praktijk niet goed mogelijk was en daardoor ook kon leiden tot nieuwe tegenstellingen en conflicten.
Duitsland werd een eenheidsstaat door het leiderschap van Pruisen, dat de andere staatjes meesleepte in gezamenlijke oorlogen tegen grenslanden. De koning van Pruisen werd keizer van het ene, overwinnende Duitsland. Ook Italië werd na een opstand een eenheidsstaat.
In de natiestaten kregen regeringen steeds meer greep op hun bevolking door de invoering van belastingen, dienstplicht en onderwijs voor alle burgers. Ook kwam er veel aandacht voor eigen tradities en geschiedenis door de stroming van de Romantiek. Deze filosofische en culturele stroming was een reactie op het rationele en optimistische denken van de Verlichting. Romantische kunstenaars en denkers kregen weer aandacht voor het verleden. Zij gaven het gevoel voorrang boven het verstand. De beleving van de natuur en de liefde voor geschiedenis, taal en traditie van het eigen volk werden populair. De gebroeders Grimm gingen sprookjes verzamelen, er werden opera's geschreven over opstanden en bevrijders uit het verleden, kunstenaars schilderden taferelen uit de vaderlandse geschiedenis. In het onderwijs kwam veel aandacht voor eigen taal en cultuur; de overheid had er belang bij dat burgers zich verbonden voelden met de eigen natiestaat en wilden werken en vechten voor hun eigen land. Het verplichte onderwijs en de dienstplicht speelden zo een belangrijke rol bij het kweken van een loyale en vaderlandslievende burgerij.
Maar niet alle burgers hadden reden om blij en trots te zijn. Een groeiende groep burgers moest zijn kinderen laten werken om rond te komen en werd nu juist onderdrukt door de succesvolle burgerij. In de steden ontstond door de industriële revolutie een groeiende groep arbeiders die geen rechten had en op de rand van het bestaansminimum leefde. Door het censuskiesrecht werd hun stem niet gehoord in de politiek. Wie nam het voor hen op?
De beter opgeleide arbeiders waren de eersten die zich gingen organiseren om een vuist te maken tegen de machtspositie van de fabriekseigenaars die het ook in de politiek voor het zeggen hadden. Door vakbonden en coöperaties op te richten konden zij stakingen organiseren om betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen. Maar dat was niet genoeg om zeggenschap te krijgen in het bestuur. Er waren dan ook politieke denkers die veel verder wilden gaan om de macht te breken van de conservatieve en liberale politieke leiders. Zij noemden zich socialisten.
De belangrijkste socialistische denker was de Duitse filosoof Karl Marx. Hij ontwikkelde een economische theorie die voorspelde dat de levensomstandigheden van de arbeiders steeds slechter zouden worden door toenemende concurrentie en verarming in de industriële landen. Dit zou volgens hem uiteindelijk wel moeten leiden tot een maatschappelijke revolutie waarbij de arbeidersklasse de regering met geweld omver zou werpen en een geheel nieuwe maatschappelijke en politieke orde zou instellen met volledige gelijkheid: het communisme. In Rusland zou een groep communisten er tijdens de Eerste Wereldoorlog inderdaad in slagen het conservatieve tsarenbewind omver te werpen en de maatschappij opnieuw in te richten, met grote gevolgen voor de wereldpolitiek in de twintigste eeuw.
Er was zelfs een groep die zich tegen elke vorm van politieke orde keerde: de anarchisten, tegenstanders van elke vorm van bestuur van bovenaf. Ook zij stelden hun hoop op gewelddadige acties om de maatschappelijke orde omver te werpen. In hun ogen zouden arbeiders via eigen organisaties met volkomen gelijkheid beslissingen kunnen nemen, zonder centraal gezag. Eind negentiende eeuw kwamen anarchisten vooral in het nieuws door gewelddadige aanslagen op regeringsleiders.
Niet alle socialisten wilden zo ver gaan. Gematigde socialisten zagen genoeg mogelijkheden om de macht in de politiek van binnenuit te veranderen door deelname aan verkiezingen en de verovering van een meerderheid in het parlement. Zij noemden zich sociaaldemocraten. Zij organiseerden demonstraties en acties om de politieke machthebbers te dwingen het kiesrecht uit te breiden tot alle mannen zonder onderscheid naar inkomen: het algemeen kiesrecht.
Conservatieve en liberale groepen vreesden een revolutie van onderop die hen van de macht zou beroven. Geleidelijk aan kwam er ook bij de machthebbers meer aandacht voor de zogenaamde sociale kwestie: de noodzaak om sociale wetten te maken die de arbeidersklasse betere leef-, werk- en woonomstandigheden konden geven en daarmee ook de dreiging van een opstand verminderen.
Tot ver in de 20e eeuw bleven de sociaaldemocraten een revolutie via democratische weg als ideaal zien. Ze bleven in politiek en parlement vijandig staan tegenover de burgerlijke groepen. Veel socialisten stonden ook afwijzend tegenover het opkomende nationalisme: zij zagen het socialisme juist als een internationale beweging die moest samenwerken aan een wereldwijde revolutie van arbeiders in alle landen. De Internationale was de naam van een wereldwijde organisatie van vakbonden en socialistische politieke partijen die enkele malen bijeenkwam. De Tweede Internationale van 1889 werd opgericht naar aanleiding van de honderdjarige verjaardag van de bestorming van de Bastille. Ook de socialisten zagen zichzelf dus als erfgenamen van de Verlichting en de Franse Revolutie met als doel radicale gelijkheid: niet alleen gelijke rechten, maar ook een eerlijke verdeling van de bronnen van welvaart. De strijd tussen liberalen en socialisten was een strijd tussen arbeid en kapitaal. De meest radicale socialisten streefden zelfs naar afschaffing van het geld als oorzaak van alle maatschappelijke verschillen.
Zo waren er twee grote groepen die zich in de loop van de negentiende eeuw steeds meer emancipeerden: eerst de liberalen met het vrijheidsideaal, daarna de socialisten met het gelijkheidsideaal. Maar zelfs binnen de meest radicale vernieuwingsgezinde partijen was weinig of geen aandacht voor de allergrootste groep burgers zonder politieke en maatschappelijke rechten: de vrouwen.
Er waren wel pioniers onder de vrouwen van de Verlichting en de Franse Revolutie, die aandacht vroegen voor de gelijkheid en de rechten van de vrouw: zie hierboven het verhaal van Olympe de Gouges, of lees zelf meer over de Engelse Mary Wollstonecraft, de eerste feministische verlichtingsfilosofe die haar feministische ideeën beschreef in het boek A Vindication of the Rights of Women. Maar de gelijkheidsargumenten van deze eerste feministen kregen weinig serieuze aandacht, ook niet van de aanvoerders van de Franse Revolutie. In overgrote meerderheid zagen mannen van alle politieke overtuiging een vrouw als een 'ander' wezen dat in het openbare en intellectuele leven voorbestemd was voor een afhankelijke en ondergeschikte rol.
De Verlichting werkte in bepaalde opzichten juist tegen het ideaal van gelijkheid voor de vrouw. Daarbij beriepen de Verlichters zich niet langer op de Bijbel maar op de natuur: volgens Rousseau bijvoorbeeld had de natuur vrouwen voorbestemd voor onderwerping aan de man, die op zijn beurt was bestemd voor een actieve rol in de maatschappij.
De traditionele rolverdeling waarbij de man werkt en de vrouw thuis de kinderen verzorgt in een beschermde omgeving, was in de praktijk natuurlijk een voorrecht voor de hogere standen: in gezinnen van boeren en arbeiders moest iedereen meewerken om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. In de negentiende eeuw werd dit door de toonaangevende burgerij steeds meer als een probleem gezien. De 'sociale kwestie' hield ook in dat men de lagere klassen probeerde te verheffen tot meer beschaving, en dat betekende dus: de vrouw thuis en de kinderen naar school en niet naar de fabriek. Zo werd het burgerlijke gezinsideaal steeds meer tot norm verheven: zo hoort het en niet anders.
Het is dus niet vreemd dat juist getalenteerde vrouwen uit de betere kringen de eersten waren die in opstand kwamen tegen dit benauwende ideaal, waarbij zij zich thuis moesten zien te vermaken met lezen en handwerken terwijl hun mannen zich konden ontwikkelen en een carrière opbouwen.
Aletta Jacobs was de dochter van een arts; zij moest vechten om een fatsoenlijke opleiding te kunnen volgen, eerst om op de H.B.S. (Hogere Burgerschool) te worden toegelaten, daarna om met speciale toestemming van Thorbecke medicijnen te kunnen studeren, en hij moest haar op zijn sterfbed zelfs nog toestemming geven haar examens te mogen afleggen.
Aletta Jacobs gaf met haar leven een voorbeeld hoe vooruitstrevende idealisten de maatschappelijke problemen wilden oplossen. Zij hield als huisarts gratis spreekuren om de arbeidersvrouwen te steunen met voorlichting over anticonceptie, toen nog een omstreden onderwerp. Daarnaast hield ze zich bezig met andere sociale problemen die toen veelbesproken waren, of voor het eerst als een sociaal probleem werden erkend in plaats van als een moreel gebrek: prostitutie, drankmisbruik en opvoeding.
Omdat Jacobs als eerste vrouwelijke arts een hoger inkomen genoot, kwam ze in aanmerking om te gaan stemmen. In de kieswet stond immers niets over het geslacht van de kiezer. Maar toen ze ook echt wilde gaan stemmen, kwam de politiek in verzet. Er werd alsnog een speciaal artikel in de kieswet opgenomen waarin het kiesrecht werd voorbehouden aan mannen. Jacobs werd voorzitter van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, die demonstraties en lezingen organiseerde om gelijke politieke rechten op te eisen voor de vrouw.
Tegenstanders zagen het als een uit de hand gelopen hobby voor vrouwen uit de betere kringen, maar eind negentiende eeuw waren de verhoudingen op alle terreinen aan het veranderen. Er kwamen meer opleidingsmogelijkheden voor meisjes als gevolg van de leerplicht.
De industrialisering en verstedelijking zorgden ervoor dat er ook steeds meer werk kwam dat toegankelijk was voor vrouwen, zoals ambtenaar, onderwijzeres en telefoniste. De tijd was rijp voor een doorbraak, ook voor de positie van de vrouw, en de Eerste Feministische Golf van eind negentiende eeuw heeft als grootste succes het vrouwenkiesrecht tot stand helpen brengen.
We zien dus in de negentiende eeuw de emancipatie van vooruitstrevende, vernieuwende groepen die putten uit de de erfenis van de Verlichting: eerst de liberalen, later de socialisten en tenslotte de feministen.
Maar er was ook een grote groep mensen die helemaal niet geloofde in vooruitgang, maar juist terugwilde naar de waarden van vóór Verlichting en Franse Revolutie: de conservatieven. Deze bestonden uit de adel (aristocratie) en de kerk (confessionelen), de vertegenwoordigers van het Ancien Régime: de machten van voor Verlichting en Revolutie.
Om te beginnen hadden de conservatieven overal in Europa de macht weer terug gekregen na de nederlagen van Napoleon bij Leipzig en Waterloo. Op het Congres van Wenen deden koningen, keizers en aristocraten hun best om oude grenzen zo te herstellen dat er een machtsevenwicht kwam. De macht kwam overal weer in handen van erfelijke vorsten en hun ambtenaren. Het revolutionaire Frankrijk werd ingedamd, onder andere door Nederland en België te verenigen tot een sterke bufferstaat. Regelmatig zouden er congressen komen van machthebbers om samen het machtsevenwicht te bewaren en samen te werken tegen revolutionaire krachten die de nieuwe orde dreigden te verstoren. De pers werd aan banden gelegd en als er al kiesrecht was, werd dit beperkt tot een kleine bovenlaag. De conservatieve krachten leken dus weer aan het roer te staan in Europa. Toch zou dit niet lang duren.
De verlichte ideeën over vrijheid en gelijkheid waren tijdens de Franse Revolutie en daarna door Napoleon overal in Europa verspreid door middel van nieuwe wetten en instellingen, en dus niet zomaar verdwenen. Ze kregen nieuw leven door veranderingen in de samenleving, zoals de industriële revolutie. Die schiep nieuwe mogelijkheden voor het succes van particuliere ondernemers. De nieuwe klasse van succesvolle fabrikanten en bankiers wilde zich laten gelden in de politiek met hun liberale idealen: verkiezingen, economische vrijheid om te ondernemen en te handelen, burgerlijke vrijheid om zijn mening te uiten, zijn godsdienst te belijden en zich te organiseren. Zij voelden er niet voor zich te laten inperken door de machten van vroeger. Weg met de censuur! Kiesrecht voor burgers!
In 1848 sloeg in veel Europese hoofdsteden de vlam in de pan. Liberale groepen demonstreerden, vochten op de barricades in vele hoofdsteden en dwongen met hun protesten veranderingen af. Ook in het nogal autocratisch geregeerde Nederland kwam ruimte voor verandering. De liberaal Thorbecke kreeg de leiding over een herziening van de Grondwet, waardoor de macht van de koning behoorlijk aan banden werd gelegd ten koste van het parlement. De burgers kregen meer rechten en bescherming tegen de almachtige staat. Ze kregen de vrijheid om zich te organiseren en vrijheid van meningsuiting. Langzamerhand ontwikkelde zich een democratie met een vrije pers en met politieke organisaties: kiesverenigingen die uitgroeiden tot partijen. Er kon een openbare discussie in de pers ontstaan over politieke onderwerpen, zoals de sociale kwestie. Er kwam ruimte voor een nieuw verschijnsel: de publieke opinie, waarmee politici steeds meer rekening moesten houden. Politiek werd minder dan voorheen een hobby voor ingewijden uit de elite. De rol van de adel als politieke klasse was uitgespeeld.
Niet alleen liberalen en socialisten organiseerden zich. Sommige conservatieve groepen organiseerden zich ook op moderne wijze in partijen. Groepen die fel gekant waren tegen sommige liberale ideeën konden immers net zo goed gebruik maken van de nieuwe middelen van pers en partij om hun ideeën te propageren. Er moest een dam worden opgeworpen tegen de modernisering! Zo was in Nederland de eerste politieke partij een christelijke partij met een veelzeggende naam: de anti-revolutionaire partij, opgericht door in 1879 door dominee Abraham Kuyper. De vrijheden en rechten van de liberale Grondwet van 1848 werden door Kuyper ook gebruikt om voor de eigen confessionele groep een kerk, een krant en een universiteit op te richten. Hiermee kregen 'gewone' gelovigen voor het eerst invloed op het bestuur van het land.
Ook het katholieke volksdeel kreeg door de liberale vernieuwingen kansen om zich te emanciperen. In Nederland werden de katholieken nog tot ver in de negentiende eeuw als tweederangs burgers behandeld. Pas toen zij het recht kregen zich weer zoals voorheen via bisdommen te organiseren, en ook hun eigen scholen, partij en krant kregen, ontstond er een ware katholieke opleving. Kerken en scholen verrezen in hoog tempo en ook deze conservatieve groepering kreeg grote invloed op het democratische bestuur van Nederland.
Een belangrijke impuls voor conservatieve confessionele groepen om actief te worden in de politiek was de al eerder genoemde sociale kwestie. Kerkelijke groepen waren zeer gevoelig voor de nood die ontstond in de snel groeiende pauperbuurten van de grote steden. Zorg voor de armen was eeuwenlang een christelijke opdracht geweest. Maar het was wel duidelijk dat kerkelijke of andere liefdadigheid niet genoeg was om deze snelgroeiende nood aan te pakken. Confessionelen verzetten zich tegen de houding van de liberalen, die vooral verbetering verwachtten van individuele verheffing: volgens de liberalen moesten mensen in de eerste plaats zichzelf helpen. De overheid had hier voornamelijk een taak door te zorgen voor openbaar onderwijs, armenzorg zagen de liberalen als privézaak. De confessionele groepen verwachtten meer van de overheid. Die zou veel meer moeten doen om burgers actief te beschermen en te helpen door sociale wetgeving, ter aanvulling van onderlinge hulp. De Paus ondersteunde in zijn encycliek Rerum Novarum dit standpunt. De Nederlandse priester Alphons Ariëns besteedde zijn leven aan het organiseren van de straatarme katholieke arbeidersbevolking in de Twentse textielindustrie. In de politiek was het de priester Schaepman die zich in de Tweede Kamer actief ging inzetten voor verbetering van het leven van de katholieke arbeiders. Hij zocht hierbij samenwerking met de antirevolutionairen van Kuyper.
Het leek er dus op dat de confessionelen net zo bezorgd waren over het lot van de arbeiders als de socialisten. Maar de confessionele kijk op het leven botste hard met de socialistische oplossing van de sociale kwestie. In de confessionele vakbonden was staken bijvoorbeeld geen optie. In hun conservatieve ideologie was opstand tegen het van God gegeven gezag een vorm van ongeloof en dus niet toegestaan. De confessionelen wezen dus de strijd tussen kapitaal en arbeid af, maar streefden in de economie naar samenwerking en harmonie tussen werkgevers en werknemers. De eerste protestantse vakbond Patrimonium stond open voor werkgevers en werknemers en sprak zich stevig uit tegen zaken als de klassenstrijd en het werken op zondag. Door de socialisten werden de confessionele vakbonden gezien als organisaties van onderkruipers: arbeiders die stakingen breken door toch te gaan werken. De ideologische tegenstellingen werden scherp aangezet in deze periode van emancipatie en opbouw van politieke macht. Het maatschappelijk leven raakte verzuild: elke maatschappelijke groep leefde meer en meer in een eigen bubbel van kerk, partij, krant, sportclub en vakbond. Elke zuil zette zich keihard af tegen de andere.
Katholieke en protestantse partijen werkten aan een beter sociaal beleid en aan het mede subsidiëren van confessioneel onderwijs: de Schoolstrijd. Ook daarbij botsten de confessionelen hard met de liberale tegenstander. Al met al kregen de confessionele partijen in de politiek een duidelijke eigen positie tegenover liberalen en sociaaldemocraten. Ze werden gesteund door een grote achterban van kiezers, met dank aan de democratisering waarvoor de liberalen de deur hadden geopend. Bij elke kiesrechtuitbreiding groeide het aantal confessionele kiezers: Kuyper noemde zijn kiezers liefkozend de 'kleine luyden' om de tegenstelling met de welgestelde liberalen te accentueren. De positie van de confessionelen was sterk door het grote aantal gelovigen dat Europa en ook Nederland toen nog telde. Confessionelen en sociaaldemocraten waren de liberalen getalsmatig verreweg de baas, en dit gegeven zou grote gevolgen krijgen zodra het algemeen kiesrecht werd gerealiseerd vanaf 1917. Maar het waren niet de sociaaldemocraten die hiervan optimaal profiteerden, omdat zij zich teveel van de andere partijen isoleerden door hun blijvende revolutie-ideaal waarvan een grote dreiging uitging in de ogen van niet-socialisten. De Nederlandse politiek in de eerste helft van de twintigste eeuw zou worden beheerst door de machtspositie van confessionelen en liberalen: verlichte vrijheidsidealen getemperd door een conservatieve erfenis.
Het conservatieve karakter van de confessionele politiek werd duidelijk genoeg tijdens het eerste confessionele kabinet van Kuyper. De regering onderdrukte een algemene spoorwegstaking met stevige 'worgwetten' die staking van spoorwegpersoneel verbood. Ook werd gepoogd met wetgeving de prostitutie te verbieden: zedelijkheid ging boven individuele vrijheid. Van sociale wetgeving kwam veel minder terecht dan beloofd, die is wonderlijk genoeg vooral tot stand gekomen door liberale kabinetten.
In 1917 kwam de zogenaamde Pacificatie tot stand: zowel sociaaldemocraten als confessionelen kregen hun zin op belangrijke strijdpunten. Door een grondwetswijziging werd algemeen kiesrecht mogelijk, allereerst voor mannen en twee jaar later ook voor vrouwen. Tegelijk kregen de confessionelen hun zin op het punt van financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder (waaronder confessioneel) onderwijs. Door een nieuw kiesstelsel kregen de verkiezingen een landelijk karakter waarbij landelijk georganiseerde partijen voluit de strijd konden aangaan. De verlichtingsidealen hadden bijgedragen aan modernisering en democratisering van het politieke leven voor alle maatschappelijke groepen: liberalen, socialisten, confessionelen en feministen kregen hierdoor de kans zich te organiseren en hun achterban te emanciperen.