Rond 1650 leidt de wetenschappelijke revolutie tot een nieuwe manier van denken: de Verlichting. De nieuwe wetenschappelijke ideeën leiden tot een andere kijk op de maatschappelijke verhoudingen, op het geloof, op de politiek en op de economie. De wetenschappelijke revolutie draaide om twee nieuwe manieren om de natuur te onderzoeken en aan kennis te komen:
Verschillende denkers gaan deze methoden ook toepassen op vraagstukken over de macht, de maatschappij en het geloof. Zij bestrijden de autoriteit van Kerk en Staat die tot dan toe het monopolie op macht en kennis heeft. Deze manier van denken wordt de Verlichting genoemd: door op de rede te vertrouwen hoeft men zich niet meer neer te leggen bij de oude structuren, maar wordt verbetering en vooruitgang mogelijk. De Verlichting is optimistisch over de mogelijkheden om de wereld te verbeteren. De mensen moeten niet langer blind gehoorzamen en geloven wat de kerk hun voorhield, maar zelf in alle vrijheid gaan nadenken en deze vrijheid verdedigen tegen de onderdrukking door de oude machten van kerk en staat.
Volgens de Verlichters was het niet vanzelfsprekend dat de maatschappij in standen was verdeeld, waarbij de adel en de geestelijkheid erfelijke voorrechten hadden. Rationeel denken leert dat alle mensen gelijk worden geboren en gelijke rechten hebben. Ook zijn mensen in principe vrij. De sociale verhoudingen moeten dus worden gebaseerd op vrijheid en gelijkheid en rationele wetgeving.
Niet de vorst is soeverein, maar het volk. De regering kan zijn macht niet baseren op Bijbel (het Droit Divin: goddelijk recht) of het erfrecht, maar moet zijn macht ontlenen aan vrijwillige instemming van het volk. Iedereen moet recht hebben op vrije meningsuiting. De Verlichters keerden zich dus tegen de machtsaanspraken van vorsten en edelen, tegen de standenstaat en tegen de onderdrukking van andersdenkenden door de regering of de kerkelijke inquisitie.
De Verlichters waren oorspronkelijk vaak gelovige christenen, die wel anders gingen denken over de invloed van God op het dagelijks leven. Als de natuur werkt volgens empirisch te ontdekken en rationeel te beschrijven natuurwetten, is het niet houdbaar om te denken dat God willekeurig ingrijpt en bijvoorbeeld wonderen doet of genezing schenkt. Hij wordt nog wel gezien als schepper van de natuur, maar niet als onderhouder. Deze verlichte manier van geloven wordt deïsme genoemd.
De Verlichters keerden zich fel tegen de macht van de kerk in zaken die niet met het geloof te maken hebben. Zij bepleitten een scheiding van Kerk en Staat: religieuze leiders mogen geen invloed hebben op de politiek, en omgekeerd mag de politiek zich niet bemoeien met het persoonlijke geloof. De onderdrukking van andersgelovigen door Inquisitie of door een staatskerk wezen zij dus af: dit is in strijd met de individuele vrijheid van geloof, een mensenrecht.
Ook bepleitten zij religieuze tolerantie: als alle mensen in principe gelijk zijn en vrij om hun geloof te uiten, is het niet redelijk om één godsdienst verplicht te stellen en andere te verbieden.
Niet alle Verlichters gingen even ver in hun vernieuwingsdrang. Sommige verlichte denkers pleitten voor een sociaal contract tussen volk en vorst: de bevolking zou vrijwillig de vorst moeten toestaan de vrijheden en rechten te beschermen door wetgeving. Een vorst die de mensenrechten en vrijheden onderdrukt, mag dus worden afgezet.
Radicale Verlichters wilden het hele volk zelfs invloed geven op het bestuur door een echte democratie in te voeren.
De gematigde Verlichters wilden echter alleen de rijke, gegoede burgers invloed geven, het gewone volk was in hun visie nog niet in staat op verstandige wijze mee te praten over het bestuur. Zij vreesden dat het te ver doorvoeren van het rationalisme zou leiden tot wanorde, slecht bestuur door misleiding van het volk en zo tot nieuwe willekeur.
De Verlichting verbreidde zich snel door Europa door boeken en tijdschriften, die druk werden besproken in koffiehuizen en literaire salons. Om kennis te verbreiden, begon de verlichter Diderot aan het samenstellen van een Encyclopedie.
Al deze uitingen werden bedreigd door de censuur van niet-verlichte regeringen. Daarom kozen veel Verlichters ervoor hun boeken in het geheim, onder een andere naam of in een ander land te publiceren. Ook verpakten zij hun ideeën in romans, toneelstukken of reisverhalen. Ook de opera was een populaire kunstvorm om verhalen over vrijheid te vertellen.
Intussen werd het absolutisme van de toch al machtige vorsten juist steeds verder uitgebreid. Zij baseerden hun macht op het Droit divin: het goddelijk recht van koningen. Deze redenering werd ook door de Kerk ondersteund.
De vorsten gingen verder met het centraliseren van het bestuur. Dit werd niet langer uitbesteed aan eigenmachtige edelen, maar van betaalde ambtenaren.
Door de invoering van staande legers werd de macht van de adel verder ingeperkt; edelen mochten geen eigen legers meer hebben maar kwamen als aanvoerders in dienst van de vorst.
De absolute vorsten voelden zich in hun aanspraken natuurlijk bedreigd door de verlichte denkers. Door middel van censuur probeerden zij de verspreiding van de nieuwe ideeën tegen te houden.
Intussen werden sommige absolute vorsten wel beïnvloed door de ideeën van de Verlichting. Zij zagen het als hun plicht om voor goed bestuur te zorgen in het algemeen belang. Zij namen bepaalde ideeën over, met name op het gebied van de economie: zij gingen sturing geven aan de economie met het doel de export te bevorderen en de import te belasten door invoerrechten. Met dit alles streefden zij naar een regering voor het volk, maar niet door het volk. Zeker voor de radicale Verlichters ging dit niet ver genoeg, zij bleven streven naar meer invloed van het volk op het bestuur. Hun ideeën werden ook door verlichte vorsten met censuur bestreden.