Lees de situatie goed door.
Zoek een gesprekspartner.
Voer het gesprek spontaan (zonder voorbereiding).
Laat het gesprek aan je docent horen of luister in de klas naar een aantal gesprekken.
Inmiddels heb je op de camping al kennis gemaakt met wat leeftijdsgenoten.
Op een gegeven moment voer je met één van je nieuwe vrienden een gesprek over jullie woonplaats en jullie huis.
Je vertelt zoveel mogelijk over je woonplaats.
Voer het gesprek.
Voorbeelden van (delen van) zinnen die je kunt gebruiken:
Ich wohne in ........... (stad of dorp)
Ich wohne mit meiner Familie in einem Haus ...... (met of zonder tuin)
Ich wohne in .............(een groot of klein huis).
Wir haben eine ..... Zimmer-Wohnung.