Landbouw houdt in dat wij als mensen dieren houden of gewassen verbouwen voor menselijk gebruik. Een gewas is een groep planten van dezelfde soort. We kijken naar drie vormen landbouw:
Bij akkerbouw worden eetbare en niet-eetbare gewassen verbouwt op een stuk grond, een akker dus. Denk bijvoorbeeld aan aardappels of graan. Een niet-eetbaar gewas is bijvoorbeeld katoen.
Onder akkerbouw valt ook tuinbouw. Denk hierbij eens kassen, waar groenten en bloemen worden gekweekt. In de tuinbouw wordt veel meer met de hand gewerkt dan in de akkerbouw. Dit komt ook omdat de akkerbouw grootschaliger is. Hierbij worden met grote machines en tractoren over het land gereden. In de tuinbouw worden appels en peren nog met de hand van de bomen gehaald. Fruit, groenten en bloemen behoren bij de tuinbouw.
Naast boeren die een groot stuk land in hun bezit hebben, zijn er ook boeren die een boerderij met veel vee bezitten. Het houden van dieren voor bepaalde producten noem je de veeteelt. Deze producten zijn bijvoorbeeld wol, vlees, melk of eieren.
Bosbouw is het kweken van bomen, om deze vervolgens te kappen en te gebruiken als hout of kurk.
De secundaire sector kun je onderverdelen in industrie en ambacht. Handarbeid of handwerk zijn andere benamingen voor ambacht. In het ambacht wordt dus nog veel met de handen gewerkt en veel minder nog met kapitaalgoederen. Kapitaalgoederen zijn bijvoorbeeld de dure machines in de industrie of de grote fabrieken zelf waarin wordt geproduceerd. Het ambacht bestaat vooral nog uit kleine bedrijfjes, zoals een meubelmakerij of een glasblazerij.
In de industrie worden producten vooral met behulp van machines gemaakt. Wanneer van een product heel veel tegelijk gemaakt worden noem je dit massaproductie.
De eerste fabrieken ontstonden in het tijdperk van de Industriƫle Revolutie. Vanaf toen vond er een omschakeling plaats van handmatig werk naar werk met machines. Nog niet de machines zoals wij die nu kennen, maar met bijvoorbeeld de stoommachine.